donderdag 4 oktober 2018

Aantekeningen van Jan Hanlo in zijn handexemplaar van de Verzamelde gedichten (1958)



Ter voorbereiding van een aan Jan Hanlo te wijden tentoonstelling, zomer 2019 in Museum Land van Valkenburg, wanneer het vijftig jaar geleden zal zijn dat de dichter in Maastricht overleed aan de gevolgen van een zwaar ongeluk met zijn motorfiets op de Rasberg in Berg en Terblijt, bladerde ik in het Literatuurmuseum door zijn handexemplaar van de Verzamelde gedichten (eerste druk, 1958). Ik vond er een paar interessante aantekeningen in.

graven

Zo heeft Hanlo in de marge van het gedicht ‘graven’ nauwkeurig aangetekend welk metrisch schema hij daarin gevolgd heeft. De vier strofen waaruit het vers bestaat zijn achtereenvolgens opgebouwd uit:
I    5 jamben / 5 trocheeën / 4 trocheeën / 4 trocheeën
II   5 jamben / 5 trocheeën / 4 trocheeën / 4 trocheeën
III  5 trocheeën / 5 trocheeën / 4 trocheeën / 4 trocheeën
IV  5 jamben / 5 jamben / 4 trocheeën / 4 trocheeën

Een zuiver formele kwestie dus, die hem kennelijk voldoende interesseerde om er een aantekening over te maken.[1] Bij de voorlaatste regel (‘men hoort er ’s nachts de roep der uilen’) noteerde hij als mogelijk alternatief voor ‘der’: van. Dit werd ook weer doorgestreept.


Het Riet

In het gedicht ‘Het Riet’ is op zeker moment sprake van ‘dassen’ met ‘hun witte oogstreep’. Met zwarte balpen schreef Hanlo naast deze regel: zwarte. Dat is ongetwijfeld een verbetering wanneer het gaat om de beschrijving van de Ursus meles. Wikipedia: ‘Op de kop lopen twee brede zwarte strepen, van de snuit via de ogen naar de oren en het achterhoofd.’


Twee benepen vragen

Bij het gedicht ‘Twee benepen vragen die al een twintigtal jaren niet van mij willen scheiden – in het engels’, gebaseerd op een brief die hij aan Albert Einstein had geschreven met ideeën over de zwaartekracht (als een vorm van druk in plaats van aantrekking), bedacht hij een alternatieve formulering voor de regel ‘being objects intercepting pressure’, en wel: being screens that intercept pressure (het gaat hier over ‘celestial bodies / any substance / and in its peculiar way a magnet’).
Het woord ‘objects’ wordt hier dus gepreciseerd als: screens: schermen die de druk tegenhouden.

Onder het gedicht schreef Hanlo:

Misschien pleit voor mijn idee dat “aantrekkingskracht” door geen enkel materiaal te isoleren is.
Als er zulk een materiaal bestond, zou men gemakkelijk (ook met een magneet) een perpetuum mobile kunnen maken.

Over de natuurkundige interessen van de dichter komt de lezer van de biografie die Hans Renders over Hanlo schreef, Zo meen ik dat ook jij bent (1998), overigens in het geheel niets te weten.[2]


Kouwetenendokter

Bij dit misschien wel merkwaardigste van alle Hanlogedichten noteerde de dichter:

In een brief aan Mai woensdagavond 24-11-49:
                                                                     23
“kouwe tenen-dokter nee, warme
tenen-dokter. Kouwe, nee warme,
nee kouwe tenen dokter, nee warme
tenen dokter.”

Een brief van Hanlo aan zijn moeder gedateerd woensdag 23 november 1949 is helaas niet te vinden in de tweedelige Brieven-editie (1989). Veel verder komen we met deze aantekening dus niet.


Tevredenheidsgedicht

Bij het 'voor J. v. H.', dat wil zegen voor Jacques van Hattum geschreven 'Tevredenheidsgedicht' staat, cursief gezet, een motto:

'In de verbeelding is de werkelijkheid een schim
In de werkelijkheid is de verbeelding een schim'

Boven en terzijde van de titel schreef Hanlo met pen:

de werkelijkheid is de
droom van de droom.
(als men droomt
dan droomt men
de werkelijkheid).


Jossie

Onder het gedicht ‘Jossie’(‘Jossie lief Jossie. Klein Jossie. Goed Jossie.’ enz.) schreef Hanlo:

zie Braak 3
juli ’50 fragment
Bert Schierbeek’s
Boek IK bl 57 onderaan
               Braak (lief)

Hanlo schreef zijn liefdesgedicht voor Jossie vroeg in 1950. Zijn verwijzing betreft het
tijdschrift Braak, 1e jaargang nr. 3, onder redactie van Remco Campert, H.R. Kousbroek Jr., Lucebert en Bert Schierbeek. 
De passage uit Schierbeeks bijdrage waarnaar Hanlo verwijst, moet Hanlo getroffen hebben als verwant aan zijn ‘Jossie’-gedicht:

‘Ik heb je lief, ik heb je hals lief en je ogen lief en je tenen lief en wat er tussen lief en er boven lief en er onder lief en ik heb je lijf lief en wat er boven je hoofd staat lief en heb de angel mijn hart dit mes lief dat ik lief ben mijn hart jouw hart en...’[3]



[1] Over inhoudelijke aspecten van ‘graven’ heb ik geschreven in het opstel ‘”Wanneer ik anders was”. Over enkele gedichten van Jan Hanlo’, voor het eerst gepubliceerd in De eerste stem. Een album voor Kees Fens. Amsterdam, Querido 1994; herdrukt in Wiel Kusters, Dit nog, ook dit. Essays over poëzie en proza. Amsterdam, Athenaeum–Polak & Van Gennep, 2012.

[2] Wie hiervoor belangstelling heeft, kan voorlopig terecht bij mijn artikel ‘Poëzie, fysica en theodicee bij Jan Hanlo (1912-1969), Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 117 (2001) 1, 342-356. Raadpleegbaar via  https://www.dbnl.org/tekst/_tij003200101_01/_tij003200101_01_0027.php

[3] Terug te vinden in Bert Schierbeek, Het boek Ik. Amsterdam, De Bezige Bij, 1969 (vijfde druk), 58.

woensdag 19 september 2018


De doden

De doden weten meer dan jij niet weet,
en zij vergeten niets van wat je wist,
maar moeten blijvend gissen hoe jij heet,
verwarren je met mensen die je mist.


Wiel Kusters



FABEL

Vier schelpen die elkaar opeens bekropen.
Zo leeg en levenloos, als rest bewaard,
dat zij in hun woestijn van droogte dropen
en slechts wat kalkaanslag hebben gebaard.

Maar wat je van die schelpen ook mag denken,
toch niet dat zij de wereldorde krenken.


Wiel Kusters

woensdag 5 september 2018


UITZETTING

Als je niet weet, het lijkt je wel voorgoed,
waar morgen en daarna je bed zal staan -
ik zwijg nog van je taal, hoe je je redt
als zo’n ontplaatst persoon - en lijden moet,

omdat je wordt vervreemd van onze wet,
en je een kind bent, door een staat miskend
die vindt dat het niet past dat jij hier bent
en iedereen toch Joden heeft gered,

zeg dan gerust wat je nu denkt en voelt,
maar duik eerst onder, want dan snappen ze
misschien dat íemand hier het licht moet zien.

Kom op dus, Harbers, die het goed bedoelt.
Ja, die principes, ze verraden je.
Zeg onze humanisten na: ‘Ik dien.’


(voor Lili en Howick)

Wiel Kusters


Iets over schommelen aan zee


Schommel aan zee

'De Zee, de Zee...'
Willem Kloos

Zo eindeloos deint deze schommel niet.
Steeds trager heen, steeds minder ver terug.
Maar het fijne blijft, dat je de zee steeds ziet;
het perspectief verandert niet zo vlug.

Jim moet nog leren hoe je je gewicht
verplaatst, als je graag schommelen blijft.
Dat je eerst moet zitten of je languit ligt
en dan weer andersom. Je stijgt, je drijft.

Ik zie mijn dochter met haar jongste kind,
de duwtjes die zij geeft. 'Nóg,' roept hij, 'nóg!'
Vlug overeind – ik ga aan zijn voeten staan
tot waar die reiken in hun verste baan
en laat me raken door dat lieve joch.
Dan steekt van land de wind op. Wind.

Dit gedicht schreef ik in eerste instantie voor de vijfjarige Jim en zijn moeder, mijn dochter Tanneke. Het is dus een zeer persoonlijk gedicht: Jims naam komt er zelfs in voor, en ik heb niet geschroomd hier ook het woord lief te gebruiken, hoewel dat in ‘serieuze’, ‘professionele’ gedichten niet hoort, meen ik. Ook zo’n naam, verwijzend naar een bestaande persoon, lijkt niet te mogen. Maar poëzielezers herinneren zich misschien toch ook wel uit 'Het innerlijk behang' van Hans Lodeizen: ‘Jim ik zou willen weten/ wat maakt het de moeite waard/ dat je door blijft schrijven’ (in een gedicht waarin Lodeizen zich richt tot zijn vriend James Merrill). Of de openingswoorden van Nijhoffs gedicht ‘Fuguette’: ‘Claudien, jij speelt piano’, refererend aan zijn vriendin Claudine Witsen Elias.
Enigszins verdacht in een gedicht is, zoals gezegd, ook het woord ‘lieve’, hier: ‘dat lieve joch’. Het geldt als een sentimenteel element, behalve misschien wanneer de al genoemde Willem Kloos het in zijn sonnet ‘Doodgaan’ heeft over ‘het lieve Dood-zijn’, waarvan men volgens hem niet moet ‘ijzen’.
Het kwam vroeger wel eens voor, dat door tijdschriftredacties aan dichters werd gevraagd een soort proces-verbaal of een dagboekje bij te houden van het ontstaan van een gedicht. Ik herinner me zoiets bijvoorbeeld van Rutger Kopland. Zo ver gaan mijn aantekeningen hier niet. Wel noteer ik voor de aardigheid een paar dingen die mij bij lezing van mijn gedicht te binnen schieten. Elementen die ik niet bewust in de tekst heb aangebracht, maar die voor mij nu wél als kristallisatiepuntjes voor een interpretatie zouden kunnen dienen.
De verwijzing naar het sonnet van Kloos dat begint met de regel: ‘De Zee, de Zee klotst voort in eindeloze deining’ was natuurlijk een opzettelijke. Maar over ‘mijn Ziel’ gaat het verder niet. Het tafereel is eenvoudiger van aard, en de eindeloosheid van de zee wordt geconfronteerd met de eindigheid van de schommelende beweging van het kind. Of beter: omgekeerd. Wél blijft de zee daarbij zichtbaar. Jim, op zijn schommelende plankje, moet telkens opnieuw een zetje krijgen, wil het genoegen blijven bestaan. Voorlopig is het hem nog niet genoeg. Het moet nog dúren – vandaar dat hij ‘Nóg!’ roept, ‘nóg’. Wat hij in de werkelijkheid waaruit het gedicht is ontstaan precies riep, weet ik niet meer. Misschien inderdaad wel ‘Nóg!’, als een korte snelle aanvuring. Misschien wel iets anders. Maar wat dat ‘Nóg!’ in het gedicht mede is gaan betekenen, is meer, of in ieder geval ook nog iets anders dan wat er zo enthousiast geroepen werd. ‘Nóg!’ is: ‘Nog eens!’ Maar ook, zoals ik het nu lees: ik beweeg nog, ik ben er nog. De tijdelijkheid moet worden bestreden.
En dan het ‘liggend zitten’ op de schommel, dat geregeld nodig is, om de schommel zélf in beweging te houden. De vaardigheid de schommel hoog op te doen zwaaien door regelmatig je gewicht te verplaatsen. Toen ik aan het sextet begon, na de eerste acht regels dus, schreef ik intuïtief de woorden neer: ‘Vlug overeind’. Ik kwam uit mijn stoel, vanuit de zittende positie waarin ik naar Jim en de zee had zitten kijken. Op die manier schreef ik me, zou je kunnen zeggen, ín in zijn beweging, zijn situatie.
Opgestaan en naar Jim toegelopen, stel ik me op bij zijn voeten. Daardoor kan hij mij zachtjes raken, en dat gebeurt ook, al remt het hem een beetje af. In zekere zin duwt hij een beetje tegen mij, duwt mij voorzichtig in de richting van de zee, de eindeloze, de tijdeloze.
De ene generatie en de andere. Ik zal hem, als grootvader, niet heel lang meer zetjes kunnen blijven geven in zijn leven. Daarvoor is zijn moeder op haar plaats. En plotseling is daar dan ook nog het besef van de wind, die van land komt, die in zijn rug blaast. De wind, ach, de geest, de kracht, de tijd die Jim door het leven zal dragen.





maandag 27 augustus 2018

Schoolstraat, Spekholzerheide


Foto: Gemeentearchief Kerkrade

Dit is de wat geheimzinnige foto die mij een dag of tien geleden inspireerde tot het gedicht 'Donderroe':  de Schoolstraat in Spekholzerheide, het dorp waarvan de goede Nescio meende dat 'de God van Nederland' ook daar zijn tenten had opgeslagen; zie zijn verhaal 'Dichtertje').
De foto is uit 1928. Wat je ziet is de straat waarin ik in achttien jaar later geboren ben, in een van de huizen tegenover het hoge gebouw van de openbare school. Mijn geboortehuis staat er strikt genomen niet op, omdat het, daterend uit 1914, in 1936-1937 werd afgebroken en opnieuw, maar volgens een iets ander plan, weer opgebouwd. In dat nieuwe, vervangende huis, op nummer 14, bracht mijn moeder mij op zondag 1 juni 1947 ter wereld, terwijl de thermometer buiten meer dan 31 graden wees.
Afbraak en wederopbouw van de huizen in de Schoolstraat waren noodzakelijk geworden als gevolg van mijnschade, zware en levensgevaarlijke verzakkingen.
De wonderlijke omstandigheid doet zich dus voor, dat mijn opa, die als houwer werkte in de steenkolenmijn Willem-Sophia in datzelfde Spekholzerheide, door zijn ondergrondse broodwinning tegen wil en dank meegeholpen moet hebben bij de funeste uitholling van de aarde onder zijn huis.
De foto van 'mijn' straat, gezien in 1928, is afkomstig uit het Gemeentearchief Kerkrade en kwam mij door een zeker toeval onder ogen. Een gedicht kon niet uitblijven. De foto intrigeert mij hevig, het schrijven heeft daar niets aan veranderd. Wat gebeurt hier?
Ik heb over het leven in de Schoolstraat al eerder geschreven. In In en onder het dorp bijvoorbeeld (ondertitel: Mijnwerkersleven in Limburg) en in het voor mijn doen betrekkelijk lange vertellende gedicht Legende, waarvan ik achteraf een beetje betreur dat ik het niet heb opgenomen in Leesjongen, mijn in 2017 verschenen verzamelde gedichten. (Er bestaat wel een afzonderlijke uitgave van en het is ook te vinden in Als kind moest ik een walvis eten.)
Het meest fascinerende element van de foto is voor mij de man die op de nok van het schooldak in de weer is met een lange draad. Ik denk dat hij bezig is met het aanbrengen van een bliksemafleider – met een vergeten woord: een donderroe.

Het gedicht 'Donderroe' kun je lezen op Het Moment.





donderdag 23 augustus 2018




Schommel aan zee

'De Zee, de Zee...'
Willem Kloos

Zo eindeloos deint deze schommel niet.
Steeds trager heen, steeds minder ver terug.
Maar het fijne blijft , dat je de zee steeds ziet,
het perspectief verandert niet zo vlug.

Jim moet nog leren hoe je je gewicht
verplaatst, als je graag schommelen blijft.
Dat je eerst moet zitten of je languit ligt
en dan weer andersom. Je stijgt, je drijft.

Ik zie mijn dochter met haar jongste kind,
de duwtjes die zij geeft. 'Nóg,' roept hij, 'nóg!'

Vlug overeind – ik ga aan zijn voeten staan
tot waar die reiken in hun verste baan
en laat me raken door dat lieve joch.
Dan steekt van land de wind op. Wind.

woensdag 22 augustus 2018


Wanneer het glas waaraan wij samen dronken

-- lippen die een stil verbond beklonken --

diep in de schervenzee zal zijn gezonken,

blijft nog die kus, mij zo terloops geschonken.


Wiel Kusters

Donderroe (gedicht)


Spekholzerheide, Schoolstraat, 1928.
Foto: Gemeentearchief Kerkrade


Donderroe

 Maar dat is tot daaraantoe.
            M. Nijhoff
           

Zoals die straat daar plotseling
voor mij ligt, heb ik haar niet gekend,
zo uit het zicht als een vermoeden
van wat geweest is, als wat went
terwijl het zich vervreemdt.

Geen noodzaak om wat eerder was
te hoeden. De straat waarin ik me verstopte,
tolde, rende, ligt in het verlengde van waar
ik sta en kijk
                               lees verder

dinsdag 21 augustus 2018




maandag 25 juni 2018


Emblema

Slakken zijn niet langzaam. Misverstand.
Ze stuiven over het blad, ik kijk ervan op,
voel zo dichtbij de scherpte van de rand.
In elke wedstrijd ligt de dood op kop,
of je nu kruipt of rent, hij wacht op jou,
lichtjes verveeld of ademloos met kramp,
alsof hij nog iets dringends zeggen wou.
Een waarschuwing, de dreiging van een ramp.

Je hoeft geen mens te worden als een god,
tenzij je er een was. (Haast je dan traag.)
De wereld kan je missen, jij haar niet.
Kijk dus niet achter je, daar rust je lot,
ver antwoord dat voorafging aan geen vraag.
Vlak voor je vind je wat je liggen liet.


Wiel Kusters

zondag 6 mei 2018



Resurrectio

Mijn kleinzoon vraagt: 'Waar was ik toen, was ik
nog dood?' Ik zwijg en stamel tot ik mijn
gedachtenas verzamel, me herschik:
'Of je er voor je bent geweest moet zijn

om te herrijzen, ja, dat weet ik niet.'
Dat is wel vreemde taal, hij is pas vijf
en in een wereld die ik ooit verliet.
Toch gaat hij verder dan waar ik verblijf.

Nog even onder ons. Vindt hij misschien
wat ik niet mis, hoewel ik het verloor?
Wat dat kan zijn hangt af van het moment
dat hij of jij dit leest. Wil je me zien?
Je kunt me zoeken langs dit letterspoor,
tot waar je zelf een ander bent, me kent.

Wiel Kusters



dinsdag 24 april 2018

Autobiografische sonnetten: 2


Dichtersbloed

Ik was zeventien en zocht de poëzie
waar ze niet was, in mijn klein leven toen,
de krampjes van elk woord, echolalie.
Wel wortels, maar geen takken, laat staan groen.

Ik werkte in een ziekenhuis als klerk,
de poli van de zenuwarts De Jong.
Daarnaast bezong ook ik de reine berk
(geneurie eigenlijk, met die stijve tong).

Plots stond de dichter Aafjes voor mijn neus.
Ik las hem al, zijn reisverhalen en
Het koningsgraf, de Voetreis van zijn roem,
al dat werk, de schaduw van een reus.
Hij moest meteen naar het lab, ik gidste hem
en zag zijn bloed zich in een buisje doen.

Wiel Kusters


woensdag 21 maart 2018

Gaan waar de woorden gaan


Sommige mensen lossen graag kruiswoordpuzzels op, andere cryptogrammen.
Dat is niets voor mij.
Wat ik wel graag doe, is binnen het uur een gedicht schrijven aan de hand van rijmwoorden die door een andere dichter worden aangereikt.

Vanochtend deed ik dat met als uitgangspunt het gedicht ‘De hoed’ van S. Vestdijk. Het was een willekeurige keuze. Bladerend in de Nagelaten gedichten zocht ik, door mijn oogharen kijkend, een sonnet en noteerde zonder het gedicht te lezen vlug de rijmwoorden.

Dit waren de woorden waarmee ik het vandaag moest doen:

wég / last / gast / aangezegd / vast /neergelegd / eg / was / kind’ren / goed / hind’ren / ópspringt / hoed / wringt

Ik besloot de accenten op ‘wég’ en ‘ópspringt’ te schrappen en ‘kind’ren’ en ‘hindr’en’ te schrijven als kinderen en hinderen. Toen schreef ik, het pad van Vestdijks rijmwoorden volgend:

BERM

Je koos steeds voor de ingeslagen weg
terwijl je daar al líep, jezelf tot last.
Op weg naar waar je blijven wou als gast,
al was jou je vertrek al aangezegd.

In ergens zíjn geloofde je nog vast.
Bestemming was in voortgang neergelegd,
want waar je keek: de geultjes van een eg
(terwijl geen zaaier te bekennen was).

Als je niet werd zoals de kinderen,
kwam alles in de avond wel weer goed.
Dan kon geen vader je nog hinderen.

Maar ik zie plots hoe je de berm opspringt:
een schaap ontvlucht de kudde die ik hoed.
Een zin, een woord dat zich naar vrijheid wringt.

Ben je nieuwsgierig naar het oorspronkelijke gedicht van Vestdijk?
Het dateert uit maart 1932.
Hier is het.

DE HOED

Hij liet zijn kind’ren en zijn schulden wég
En sprak van mindr’e en van and’re last,
Drie uren lang was ik zijn liefste gast,
Toen werd er weer een koopman aangezegd.

Ik zag, dat hij het goed had, zich bij ’t vast
Bestaan als in een hok had neergelegd.
Zijn ketting dacht hij nuttig als een eg,
En sleepte hem niet meer dan noodig was. –

Ik haat zijn vrouw niet en zijn beide kind’ren,
Want die instincten zijn mij veel te goed
Om te verwerpen; ’t kan mij ook niet hind’ren,
Dat hij voortdurend oplet, opzit, ópspringt:
Het maakt hem levendig!... Maar ‘k háat zijn hoed,
Dien hij afborstelt voor hij ‘m op zijn kop wringt.

(S. Vestdijk, Nagelaten gedichten. Bezorgd door T. van Deel, G. Middag en H.T.M. van Vliet)

dinsdag 20 maart 2018


In juni verschijnt bij Uitgeverij Cossee:

DE WITTE HELM

Een 'beeldverhaal' dat ik maakte met de fotograaf Frans Welters.



September 1944. Geallieerde troepen rukken op in Zuid-Limburg. De NSB-burgemeester van Sittard slaat op de vlucht en zoekt met vrouw en kinderen een heenkomen in Duitsland. In Neder-Silezië (nu Polen), later in de Duitse stad Soest, die te maken krijgt met hevige bombardementen.

Het is voor zijn zesjarige zoontje het begin van een langdurige raadselreis. Blijvende onrust, herinneringen die hem niet loslaten. Geheugenbeelden die hem tot een sociaal bewogen fotograaf zullen maken, maar waaraan geen einde kan komen voordat hij zichzelf gezien zal hebben als het bijna tot fictie vervaagde kind dat hij was – het kind met de witte helm.


vrijdag 9 maart 2018




Windcertificaat

In memoriam  Oscar Timmers (J. Ritzerfeld)

Zijn kleur is van vallend blad,
zijn nerf rimpeling van water.

Aan zijn vlagen verhangt zich je vlag,
aan zijn woede heelt zich je rots.

Hij glijdt over daken, valt van torens,
sluipt over de drempel, nestelt zich
in nissen van je huis waarvan je het bestaan
niet kent.

Ik kan je niet beloven dat het went
noch dat hij weer weggaat
omdat uit je laatste adem hij
zich telkens weer verwekt.

Wiel Kusters


vrijdag 9 februari 2018




Samuel van Hoogstraten: Zelfportret

Van hieruit zie ik wat ik ginds bedacht,
terwijl het er toch wás: die dakenrij,
die toren zonder rimpels in de gracht.

Een luik omlaag geklapt en een opzij.
Het licht heeft al te lang op mij gewacht.
Met wakkere blik kijk ik mijn handen vrij.

Weg met de klamme dromen van vannacht,
– keel en slapen kloppend, duister bloedgetij –
waaruit ik  me gekweld bij zinnen bracht.

De zon die mij hier tekenen ziet, ben jij
die bent zoals ik ook mijzelf graag zag,
al kijk ik hier ook straal aan jou voorbij.

‘Je lijkt op mij als ik boven mijn macht,
in het pikkedonker, tast naar schrijfgerei
en letters op papier te krijgen tracht,

waarmee ik me van waken straks bevrijd,
die engelen-, narren- en demonendracht,
gezien noch ooit bedacht, maar zo dichtbij.’

Wiel Kusters




donderdag 1 februari 2018

HERINNERING AAN MENNO WIGMAN

Lublin, ons eerste gesprek, assonerend,
lang niet in volrijm gegoten.

Moet naar bed, zeg je,
vroeg in de avond op weg
naar je kamer, waar een fles
wordt vermoed.

De volgende dag. Ook jij
hebt vannacht aan Majdánek gedacht,
vier kilometer buiten de stad:
200 barakken, 3 gaskamers,
bereikbaar per stadsbus,
nummer 158 vanaf ul. Lipowa.

Je schikt de choker
om je hals en rond je nek.

'Zullen we gaan?'
'Ga je mee?'

Aarzeling. Redden we dat?
Nog vóór de trein naar Warschau?

Angst voor  haast, voor adem
die door stilte raast, voor een spreken
dat alles verglaast.

Wiel Kusters



maandag 15 januari 2018

Intocht

Met wie ik wás in de gelederen
(het kind dat zegt: ‘Ik zal je overleven
en zelfs je kleinzoons nog vertederen’),
heeft de fanfare toekomst aangeheven,
die als geluk uit de trompetten stijgt
en van de hoofden naar de harten gaat,
maar plots in klankenrimram zijgt – en zwijgt.
Voor een illusie is het nu te laat.

Ik zal voor gek op het marktplein moeten staan,
waar iemand mij mijn ware naam onthult
en na het elf maal kraaien van een haan
de doodskop die het prinsenmasker vult.
Om mijn ribben waait een voddenvaan.
Mijn levensbiecht verliest zich in het tumult.
Ik word omhoog gehesen aan een wrakke kraan.



Wiel Kusters




#carnavalsgedicht

donderdag 4 januari 2018

Nooit

            Le temps doit emprunter ses ailes à l'imagination.
            Orhan Pamuk

Wij leven zolang tijd op ruimte stuit.
Waar je komt is eerder iemand weggegaan.
Muren dwalen rond waar klokken slaan.
Een raam springt open als de deur zich sluit.

Waar wij iets maken, breken wij ook af,
al was het niet-beleefde ruimte maar.
Van nu naar ooit is ook van hier naar daar,
in nooit zien wij een einde, als een graf.

Maar ook wat wij verbeeldden, nimmer bouwden,
blijft in de tijd bestaan, als visioen of waan,
als wat ons blijvend in de weg zou staan,
zolang wij er geen vliegtuigjes van vouwden.






Dirk De Geest over Leesjongen. Verzamelde gedichten 1978-2017

In het zojuist verschenen nummer van de Poëziekrant, jrg. 41 (2017) nr. 6 (november-december) schrijft Dirk De Geest diepgravend over mijn verzamelde gedichten, Leesjongen (Uitgeverij Cossee, 2017).

Aan het slot van zijn uitvoerige beschouwing noteert hij:

'Wat nog het meest opvalt in Leesjongen, naast de thematische coherentie, is de grote verscheidenheid aan stijlen en vormen die Kusters schijnbaar met gemak etaleert. Dat varieert van strofische gedichten en rijmende sonnetten tot gefragmenteerde verhalen en associatieve collages of haiku-achtige bedenkingen. Vooral in de korte vorm van het kwatrijn geeft de dichter blijk van grote virtuositeit. Beelden en associaties worden afgewisseld met spitse overdenkingen en milde humor. Het zijn elementen die niet alleen garant staan voor een waardevolle lectuur, maar die van Kusters ook een bij uitstek publieksvriendelijk dichter maken. Zijn overstap [van Querido] naar uitgeverij Cossee vormt daarbij een extra signaal, net als de bijgevoegde CD waarop de dichter met zijn uitnodigende Limburgse articulatie een aantal verzen van zijn hand voorleest. Leesjongen blijft om al die redenen bij mij nog lang binnen handbereik.'



Pagina van het artikel uit Poëziekrant, nov.-dec. 2017.