Ooit noemde een ontevreden Jan Wolkers de criticus Kees Fens een
‘Roomse schijtert’, daarbij vergetend hoeveel dezelfde Fens voor de vestiging
van zijn reputatie betekend had.
In NRC Handelsblad zag ik Wolkers op zijn beurt onlangs nog
getypeerd als een ‘calvinistische gluipkop’ (door Youp van het Hek).
Geen bijster originele kwalificaties allebei.
Hieronder volgen de passages over Jan Wolkers uit mijn in 2014
verschenen biografie van Kees Fens:
Mijn versnipperd bestaan. Het leven van
Kees Fens 1929-2008
Athenaeum – Polak & Van Gennep, 597 blz.
ISBN 978 90 253 0383 9
Serpentina’s
petticoat
Najaar 1961 had Kees Fens een nieuwe schrijver ontdekt: Jan Wolkers.
Diens debuut, de verhalenbundel Serpentina’s petticoat, verschenen bij
een drukker-uitgever in Zaandam, had nog nauwelijks of geen aandacht getrokken
toen de criticus van De Tijd-De Maasbode er op 3 februari 1962 een
lovende bespreking aan wijdde. Fens kwam tot de conclusie dat we hier te maken
hadden met een eigen, authentieke stem, ‘voor een jong, debuterend schrijver belangrijk en
tegenwoordig zeldzaam.’ Hij bedoelde daarmee ook, dat hij van de 36-jarige
Wolkers nog veel verwachtte. Deze schrijver was een man van beelden, van concentratie,
van vorm. Geen producent van ‘bekentenisliteratuur’, hoezeer zijn werk ook op
eigen levenservaringen gebaseerd mocht zijn. Na het succes van zijn roman Kort
Amerikaans (1962) werd Serpentina’s petticoat in 1963 opnieuw in het
licht gegeven door uitgeverij Meulenhoff en zou het gaan delen in het morele
tumult dat vooral aan christelijke zijde over Wolkers’ werk ontstond. Kees Fens
ontving van de schrijver een exemplaar van de tiende druk met daarin de
opdracht: ‘Voor de Columbus van dit boek’.
Aan zijn bespreking van Serpentina’s petticoat was geen
moraliserend woord te pas gekomen. Waarschijnlijk doelden twee lezers mede op
deze recensie toen zij eind maart aan de redactie van De Tijd-De Maasbode schreven,
als reactie op Fens’ artikel over de afwezigheid van katholieke
romanschrijvers: ‘Waar blijven onze
katholieke recensenten? Want katholieke romanschrijvers zijn er wel, maar ze
worden min of meer doodgezwegen. Onze katholieke recensenten zijn te zeer
georiënteerd op de schrijvers van het uitzichtloze, van het zinloze, van het
gebodsloze, van het Godsloze. Het is immers modern het voor hen op te nemen! De
katholieke recensenten zijn bevreesd, dat “men” hen voor ouderwets aanziet! Het
is nieuw, fris, zelfs existentieel hele pagina’s van hun kranten te vullen met
het goedpraten en het beschouwen van deze schrijvers, die kinderen zijn van hun
tijd omdat zij het leven zinloos vinden.’ In een naschrift blafte de redactie
(men mag aannemen in de persoon van Kees Fens): ‘Voorbeelden noemen! Waar, wie,
wanneer? Welke recensie in welk blad kunt u noemen? Welke katholieke roman is
“min of meer doodgezwegen”?’
[…]
Kort
Amerikaans
In de tussentijd had hij in De Tijd-De Maasbode onder de kop
‘Het litteken van de dood’ een bespreking gepubliceerd van de najaar 1962
verschenen roman Kort Amerikaans van Jan Wolkers. ‘De beeldhouwer
Wolkers heeft zich in zijn twee tot op heden verschenen boeken een
ras-schrijver getoond,’ was zijn conclusie. ‘En een ontmoeting met zo’n auteur
is tegenwoordig te zeldzaam om er niet blij over te zijn.’ Het boek was maandenlang
een bestseller, maar niet iedereen kon zich over de verschijning van deze
nieuwe ster aan het literaire firmament verheugen. Met name de expliciete
beschrijvingen van seks en wreedheid ervoeren velen als aanstootgevend. Fens
was zich daarvan bewust geweest. In zijn recensie had hij gewezen op Wolkers’
bijna schaamteloze directheid van toon en woordkeus. Maar die dankten hun
kracht volgens hem aan hun natuurlijkheid en hun precieze functioneren binnen
het geheel van het verhaal. Wie dat laatste over het hoofd zou zien, kon
misschien aan enkele hoofdstukken aanstoot nemen. Maar wie kan lezen, zo
schreef de Merlyn-redacteur in de katholieke krant, zal bemerken dat
deze hoofdstukken net zo goed als de andere werden bepaald door ‘een gelijke
wanhoop, verlossing te zoeken uit het isolement’ en dat ze door ‘een gelijke
deernis’ waren bepaald. Intussen had hij niet nagelaten deze uitspraak over de
condition humaine als kern van het boek te citeren: ‘De mens is een zielig
geval. Als er alleen dieren bestonden zou je in God geloven. De mens verpest
alles. God heeft de mens geschapen als bewijs van zijn macht, zegt vader. Maar
de mens is te veel. En wie te veel bewijst, bewijst niets. De mens is een kale
neet. Met kleding moet hij zich tegen de kou en de hitte beschermen. Hij heeft
niet eens een pels. God heeft zijn werk halverwege in de steek gelaten. Hij zag
dat het toch op niets zou uitlopen.’ Voor wie gelooft dat de mens naar Gods
beeld en gelijkenis is geschapen, zoals de christen doet, kon hier allicht
aanstoot aan nemen. De hoofdpersoon van Wolkers’ roman, Eric van Poelgeest, was
een getekende. Met woorden uit Fens’ bespreking: ‘van kind af is hij geschonden
geweest door een opvallend litteken op zijn hoofd. Het litteken heeft hem als
kind al angst voor de mensen gegeven en hem van hen geïsoleerd. Hij weet, dat
hij erop aan gekeken en erom gemeden wordt.’ Het kan niet anders of Kees Fens
heeft zich tot op zekere hoogte in Eric van Poelgeest gespiegeld; zijn eigen
littekens waren menigvuldig. Ook wat hij als kerngedachte van Kort
Amerikaans beschouwde, had daarmee een raakvlak. ‘De mens is een
kale neet. Met kleding moet hij zich tegen de kou en de hitte beschermen. Hij
heeft niet eens een pels.’
Wanneer Kort Amerikaans door de katholieke Informatiedienst
inzake Lectuur (IDIL) beoordeeld was (hetgeen niet het geval is geweest), had
het boek zeer waarschijnlijk de kwalificatie II ontvangen: streng voorbehouden
lectuur. In 1963 zou dat, met enige vertraging, Serpentina’s petticoat overkomen.
Kees Fens had boek en schrijver geprezen. Het was een duidelijk blijk niet
alleen van het ‘zuiver literaire’ karakter van zijn beoordelingscriteria, maar
ook van zijn vermogen om in het werk van – met die wonderlijke term – ‘andersdenkenden’ menselijke thema’s verbeeld
te zien die niet alleen binnen het christelijke denken relevant waren, maar ook
daarbuiten. Het verlangen naar verlossing bijvoorbeeld. Hij was als lezer
duidelijk gevoelig voor wat hij eerder dat jaar terloops geopperd had in zijn
stuk over ‘Katholieken in de Nederlandse literatuur’: dat het in
niet-katholieke literatuur aanwezige mensbeeld inmiddels voor een deel ook een
beeld was van het ‘eigen gezicht’ van katholieken anno 1962. Al hadden ze dat
zelf niet altijd in de gaten.
Het ziet ernaar uit, dat Kees Fens ten tijde van zijn gedachtewisseling
met Anton van Duinkerken als ‘open’
recensent langzamerhand steeds vaster in zijn schoenen kwam te staan. Dat
proces was begonnen, kan men zeggen, met het zojuist genoemde ‘katholieken’-stuk
uit maart 1962, dat zich achteraf laat lezen als een indirecte poging tot
rechtvaardiging van zijn onomwonden lof, in februari, voor de niet-katholieke
en mogelijk aanstootgevende Wolkers van Serpentina’s petticoat. De
toekenning van de Prijs der Literaire Kritiek had zeker ook aan die groeiende
zelfverzekerdheid bijgedragen. En als het al geen toenemende zelfverzekerdheid
was, dan was het de groeiende overtuiging dat hij literatuur die ertoe deed in
de toekomst waarschijnlijk eerder buiten dan binnen de katholieke kring zou
vinden. Wat de moraal van literaire werken betreft, was zijn standpunt al
Merlyns. De criticus kan romanfiguren niet veroordelen om hun zedelijke
opvattingen of gedragingen. Ze hebben een functie in het verhaal zoals ze zijn.
Wat zijn eigen publiek betreft, leek hij zich steeds duidelijker te
willen richten tot lezers van het type dat zich kenbaar maakte in een brief aan
De Tijd-De Maasbode, april 1962: ‘Wanneer een letterkundig werk aan de
orde wordt gesteld […] is de vraag essentieel, in hoeverre de auteur er in is
geslaagd inhoud en vorm tot een adaequaat geheel van blijvende waarde te
scheppen.’ Katholiek of niet was dan geen kwestie. ‘Ook Graham Greene – een
schrijver die zijn kwaliteiten als romancier en katholiek heeft bewezen – stelt
zijn schrijverschap primair, – zijn katholiek-zijn als een omstandigheid. En
niet andersom.’
Een
roos van vlees
Eind 1962, niet lang na de verschijning van Kort Amerikaans,
ontmoette Kees Fens Jan Wolkers bij de inzegening van het huwelijk van de
vertaler Dolf Verspoor in Ons’ Lieve Heer op Solder. ‘Jan Wolkers was ineens
een beroemd en ook verdoemd auteur geworden.’ Buiten liep Fens nog een eindje
met Wolkers op. ‘Ineens zei hij daar op straat tegen mij: “Jij zoekt natuurlijk
het litteken op mijn hoofd.” […] Ik moest – en deed dat gelukkig ook – aan Kort
Amerikaans denken. De hoofdfiguur van de roman, Erik van Poelgeest, draagt
op zijn hoofd een litteken, dat het merkteken van de dood is. Wolkers stak even
een sleuteltje in het verhaal van de roman, die ik allerminst autobiografisch
had gelezen.’ Het contact bleef en Wolkers begon met verhalen mee te werken aan
Merlyn. Fens zocht hem op in zijn atelierwoning aan de Zomerdijkstraat
in Zuid. Later schreef hij dat hij zelden zoveel gelachen had als thuis bij
Wolkers. ‘En Amsterdam is toch vrij groot.’ In nummer 4 van de eerste jaargang
van Merlyn publiceerde hij een uitvoerige beschouwing over Wolkers’
werk. De schrijver vond het prachtig en genoot van Fens’ analyserende wijze van
lezen. Van de verhalen die hij ter publicatie stuurde, werd er een met de
nodige voorzichtigheid afgewezen: ‘Springbok en Perlimoer’. Wolkers schreef aan
zijn criticus dat hij de zwakheid ervan nu zelf inzag. Structurele analyse, dat
was het helemaal! Hij ging volgens Fens in interviews ‘heel Merlyns’ doen.
In juni besprak Kees Fens met gemengde waardering Wolkers’
verhalenbundel Gesponnen suiker en een halfjaar later diens nieuwe
roman, Een roos van vlees. Over de roman was hij in weerwil van nogal
wat kritische kanttekeningen (er was soms sprake van een ‘teveel’: ‘zwart naast
zwart naast opnieuw zwart mist tenslotte effect’) positief. Het boek heette
ondanks alles geslaagd en de hoofdpersoon, Daniël, afgesloten van het leven,
was ‘een moeilijk te vergeten figuur’.
De publicatie van deze recensie in De Tijd-De Maasbode was niet
helemaal zonder problemen verlopen. Na ontvangst van zijn artikel was de
hoofdredactie in paniek geraakt. De prijzende recensie van Kort Amerikaans had
veel boze reacties teweeggebracht. Vooral geestelijken die het een immoreel
boek vonden, waren razend. Als gevolg van zijn huidinfectie had hij in februari
1963 opnieuw voor enige tijd naar het ziekenhuis gemoeten. Daar bleek de
rector, de geestelijk leidsman, zijn kwaal toe te schrijven aan zijn
‘propaganda’ voor het werk van Wolkers. ‘God strafte toen nog.’
Ging de opwinding onder lezers van De Tijd-De Maasbode zich nu
herhalen? Fens bevond zich op 11 december 1963 in Heerlen, waar hij in het
restaurant van Vroom & Dreesmann een lezing zou houden over Hermans,
Carmiggelt en Wolkers, toen hij telefonisch werd ontboden voor een gesprek in
Amsterdam de volgende dag. Daar had vervolgens
plaats ‘een uiterst komische discussie’ plaats met mr. W.A.M. van der
Kallen en H.C.J.A. baron van Lamsweerde (de dichter en schrijver Herluf van
Merlet). ‘Een der hoofdredacteuren vroeg mij maar voortdurend of er in het boek
veel seks voorkwam. De vraag werd overigens niet zonder de hem kenmerkende
zinnelijkheid en hoge verwachtingsgraad gesteld. Na lange aarzeling – de wat
formele andere hoofdredacteur zweeg de hele tijd – nam men met mijn stuk
genoegen, nadat ik nog op mijn verantwoordelijkheid was gewezen’. De recensie
van Een roos van vlees verscheen enkele dagen voor Kerstmis.
[…]
De kus
Tien dagen na ‘De kritiek in het dagblad’, op 25 november 1977,
publiceerde Kees Fens in zijn wekelijkse literaire rubriek in De Standaard een
stuk over de voorpubliciteit rond het verschijnen van de roman De kus
van Jan Wolkers. Daarmee gaf hij een iets uitgewerkter voorbeeld van het
‘opwarmen’ waarover hij in de Volkskrant had geschreven. Op de
voorpagina van een aantal Nederlandse kranten was een advertentie verschenen
met de tekst: ‘De nieuwe Wolkers vanaf zaterdag 19 november in elke boekhandel/
408 blz., f 20,-/ Meulenhoff, Amsterdam’. ‘Summierder kan het nauwelijks,’
aldus Fens, ‘veelzeggender ook niet.’ Over de inhoud van het boek in kwestie
was nauwelijks iets bekend, maar over de gigantische oplage van de eerste druk
(90.000 exemplaren) had de uitgever wel een persbericht verspreid. De
advertentie leek Fens vooral de aankondiging van een verkoopstunt. Zij
suggereerde ‘dat velen, zo niet iedereen, zo niet in ieder geval
negentigduizend mensen naar het boek uitkijken. De grote dag is dan eindelijk daar.
En de boekhandels zullen niet nalaten in hun etalages het historisch karakter
van die dag uit te laten komen. En wanneer de kritieken gaan verschijnen – en
laten we die de eerste officiële reakties noemen – is Nederland al ondergekust.
En als die kritieken negatief mochten uitvallen, zal dat geen enkele rem op de
verkoop zetten: een mekanisme is in werking gezet en het is niet meer tegen te
houden.’
De kwestie was voor Kees Fens bijzonder concreet, omdat zijn oordeel
over het werk van Wolkers sinds het verschijnen van de verhalenbundel De
hond met de blauwe tong, in 1964,
een stuk minder positief geworden was. Het daarin opgenomen verhaal ‘De
wet op het kleinbedrijf’ vond hij ‘niet alleen het slechtste verhaal ooit door
Wolkers geschreven, het is ook walglijk en weerzinwekkend. […] Geen enkele
schrijver die aanspraak wil maken op die naam zou een dergelijk verhaal mogen
publiceren om de eenvoudige reden dat literatuur en menselijkheid niet van
elkaar los te denken zijn. Die menselijkheid kent vele gradaties en kan de
grens van het onmenselijke naderen. Dit verhaal van Wolkers gaat over die grens
ver heen. Lezing ervan veroorzaakte bij mij een kater van weerzin. En de
schaduw van die weerzin valt nu over de hele bundel. Onvermijdelijk.’
Weliswaar was hij een jaar later bijzonder enthousiast over Terug
naar Oegstgeest, dat volgens hem tot de hoogtepunten behoorde van Wolkers’
verhalen en romans, maar het daarop volgende Horrible tango was mislukt
en tegenover Turks fruit stond hij ambivalent. De walgvogel, voorganger
van De kus, werd door Fens weggehoond. Het begon al met een
geïrriteerde opmerking over het schreeuwerige omslag van het boek, dat ‘zowel
aan de “Donald Duck” als aan een ontwerp voor kauwgomverpakking’ deed denken.
Koeien van letters, in combinatie met de omvang van het boek, met 430
bladzijden Wolkers’ dikste tot dan toe, maakten duidelijk dat De walgvogel door
uitgever en auteur als een onvermijdelijke bestseller in de markt werd
gezet. Maar Fens’ werkelijke bezwaren waren van literaire aard. ‘Het boek is in
de ik-vorm geschreven door een jongeman Griffioen geheten […], wiens
belangrijkste verdienste in het eerste deel van de roman wel is dat hij het
gehele werk van Wolkers zo grondig gelezen heeft dat hij het verhaal van zijn
leven naar dat van Wolkers gemodelleerd heeft, al heeft hij de feiten wel op
een wat onhandige manier op een nieuw rijtje gezet.’ Het boek was uitermate
zwak door zijn herhaling van bekende autobiografische stof, zijn
gemeenplaatsen, een gebrek aan verbeeldingskracht en, ondanks zichtbare
pogingen tot constructie, een gebrekkige vormgeving. Wolkers’ taal stond
‘voortdurend in de verkeerde versnelling’.
‘Beschrijvingen en aanduidingen wemelen van grote en opgeblazen
bijvoegelijke naamwoorden’, meningen werden gegeven ‘op marktniveau’. In zijn
poging dit verfoeide boek als
commercieel doortrapt te kijk te zetten, permitteerde Fens zich een satirische
frivoliteit toen hij schreef: ‘Het kan zijn dat de beschrijving van de
sexualiteit weinig variatie toelaat; heel veel van die beschrijvingen achter
elkaar en gedetailleerd – Griffioen en zijn kornuiten lijken wel bespoten met
spaanse peper – werken vervelend en afstompend, zozeer, dat men niet meer zou
opkijken als de hele brandweer van Amsterdam en omstreken aan het spuiten zou
slaan.’
[…]
Van Jan Wolkers ontving hij dat voorjaar [2003] een uitnodiging voor de
opening van een tentoonstelling van zijn werk in Zutphen. De kunstenaar had er
een persoonlijke noot aan toegevoegd: 'Met lentegroeten/ die de dood voor één/
seizoen maskeren.' Een jaar eerder had Kees Fens de opening bijgewoond van
Wolkers' grote overzichtsexpositie in het Cobra Museum in Amstelveen. Uit de
persoonlijke ontmoeting, na zoveel jaren, was de uitnodiging voortgevloeid voor
een bezoek aan Texel. Uta en Kees beleefden er een zalige zondag in huis, tuin
en atelier, waarbij de gastvrijheid van Jan Wolkers en zijn vrouw niet in de
laatste plaats in een weelderig voorziene dis tot uitdrukking kwam. In 2007
schreef Fens een minachtend stukje over de vreugdeloze schrieperigheid van de
antipapist Maarten 't Hart, naar aanleiding van diens boek Het
dovemansorendieet. 'Tegen de achtergrond van hondenvoer, snotandijvie en
zeurende psalmen in een kale kerk in Maassluis wil ik "paap" als een
geuzennaam beschouwen, dagelijks muziek van Monteverdi in de rijk versierde San
Marco in Venetië beluisteren om na de
mis en vespers uitgebreid te gaan eten en drinken in een van de beste
restaurants van de stad. Na de geest hoort het lichaam gevierd te worden.' In
hetzelfde stukje herinnerde hij zich zijn bezoek met Uta aan Texel, waar hij
terloops noteerde dat God Jan Wolkers, de beste lezer van Zijn boek, 'alleen al
om diens liefde voor eten en drinken en vooral voor de gemarineerde zalm' de
eeuwigheid wel zou gunnen. Wolkers was twee maanden daarvoor overleden.