vrijdag 2 december 2016



Maastricht-Roermond-Venlo, 30 november 2016.


Aan Gedeputeerde Staten en Provinciale Staten van de Provincie Limburg;
aan Burgemeester, Wethouders en de Raad van de Gemeenteraad Maastricht;
ter kennisgeving aan het College van Bestuur van de Universiteit Maastricht
en aan de directies van het Regionaal Historisch Centrum Limburg en het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg.

Limburgs literair erfgoed in gevaar

Met harde hand wordt in onze provincie een cultuurbeleid ontwikkeld waardoor Limburgs literaire erfgoed ernstig wordt aangetast. Wat is er aan de hand?

Het Centre Céramique in Maastricht (lees: de Stadsbibliotheek) beschikt over een indrukwekkende collectie boekwerken, die vanaf de zeventiende eeuw, maar vooral in de laatste anderhalve eeuw is opgebouwd. De collectie is niet slechts voor de stad van belang, maar evenzeer voor onze provincie en de euregio. Ook voor de uitbouw van de faculteit Cultuur- en Maatschappijwetenschappen van de Universiteit Maastricht is ze van onschatbare waarde.

Tot nu toe participeerden rijk, provincie en gemeente eendrachtig in de financiering. Daar komt verandering in. De provincie, althans de betreffende gedeputeerde, vindt dat de stadsbibliotheek te weinig waar voor het provinciale geld biedt en wil de geldstroom stilleggen. Bijgevolg voelt de gemeente er weinig voor om, als de provincie afhaakt, de collectie in stand en bij de tijd te houden voor zover die het stedelijk belang overstijgt. De gevolgen laten zich raden.

Wie momenteel het Centre Céramique bezoekt, bekruipt hier en daar het gevoel dat er sprake is van verhuizing of uitverkoop. De instelling moet worden omgetoverd tot een paleis van culinair en cultureel amusement. TV-Maastricht is er gevestigd en maakt opnamen. Reuring en beweging worden nagestreefd. Leeggehaalde boekenrekken voorspellen niet veel goeds. Er zijn plannen voor verplaatsing van het restaurant naar de vierde etage, die tot nu toe bestemd was voor het raadplegen van Limburgensia en bestudering van de boekenschat uit het magazijn ......

Het is tijd om kortzichtige voornemens en half doordachte plannen in de ijskast te zetten.
Wij roepen de beleidsmakers van alle partijen op om samen met ter zake kundigen een rijp plan te ontwikkelen, waarin recht wordt gedaan aan wat in eeuwen is opgebouwd, met een scherp oog voor toekomstige ontwikkelingen.


Jet van Aalst,
voorzitter Vereniging Literaire Activiteiten Maastricht VLAM

Lucien Custers,
voorzitter Zuidelijke afdeling van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde

Wiel Kusters,
honorair hoogleraar Universiteit Maastricht

Hans Liebregts,
voorzitter Letterkundig Centrum Limburg

Lou Spronck,
wnd. voorzitter Commissie Literatuurgeschiedenis LGOG




woensdag 30 november 2016

TOON HERMANS ZAG HET BIJ KARL VALENTIN. Van vioolkistsleutel tot tennisracket

Een van de door vakgenoten meest bewonderde acts uit de one-manshows van Toon Hermans is de scène waarin hij toneelmeester Johnny (John van Elk) vraagt om zijn tennisracket eens even te halen. John krijgt de autosleutels mee en het wachten begint. Minuten van ‘niks’, waarin Toon de zaal tot grote hilariteit weet te brengen door de wijze waarop hij zijn langzaam opkomende ongeduld en niet-begrijpen zonder een woord te spreken tot uitdrukking brengt. Meesterlijk, en dat op vele niveaus.
Over Toons omgang met ‘niets’, soms ook zijn omspelen van ‘het niets’, zoals in deze vrijwel woordenloze conference, valt heel veel te zeggen, zolang het maar niet te zwaar wordt aangezet en de hoofdletter N achterwege blijft.
Zo kan het gebeuren dat je na het zien van Toons wachten, een in het duister tasten waarin na een paar minuten ook een lichtjes existentiële vraag begint te schemeren, even aan de grote toneelschrijver Samuel Beckett denkt en aan diens Wachten op Godot.
Al is het nu misschien eerder Godot, in de persoon van Toon, die zelf wacht. Die wacht op de mens die een opdracht heeft gekregen en misschien niets meer van zich laat horen.
Denk het en vergeet het.
Al kom ik er later nog eens op terug.

Uit: Ter kennismaking. Karl Valentin.
Samengesteld door Pieter Cramer
Uitg. Horus, Den Haag, 1982.

Tijdens een van mijn onmoetingen met Toon, aan de beroemde keukentafel in Bosch en Duin, vertelde hij over zijn bewondering voor de vooroorlogse Beierse komiek, schrijver en filmregisseur Karl Valentin (1882-1948). Die kende ik een beetje. In 1999 had ik een citaat van Karl Valentin uit diens sketch Die alten Volkssänger, als motto gebruikt bij een lang gedicht met de titel Legende: ‘Na, so gscheit bin i eben net –/ drum hab ich mich auf dich verlassen’.
Toon bezat een boekje over Karl Valentin, waarvan ik helaas de titel en de naam van de auteur vergeten ben. Je moet zoiets meteen opschrijven natuurlijk.
Hij liet het me zien omdat hij de benadering van Valentins theaterkunst, zoals hij die in dat boekje had aangetroffen, bijzonder aantrekkelijk vond.
Tijdens zijn optredens in München, aan het begin van de jaren zestig, bezocht Toon het kleine aan Karl Valentin en zijn artistieke partner Liesl Karlstadt gewijde museum in een toren van de Isarpoort. Jacques Klöters schrijft daarover dat wat hij daar zag grote indruk op hem maakte. ‘Toon herkende meteen diens genialiteit. Hij was de Buziau van München geweest. Zijn monologen brachten Toon weer op ideeën,  maar vooral zijn uiterlijk, zijn bizarre gestalte, intrigeerde hem.’ (Jacques Klöters, Toon. De biografie. Amsterdam, 2010, 257.)

Toen ik me onlangs wat meer in het werk van Karl Valentin verdiepte, merkte ik op dat Toon voor zijn wachten-op-Johnny-met-de-tennisracket in Valentin een voorbeeld heeft gehad.
In de film ‘Ein verhängnisvolles Geigensolo’ uit 1936 wacht een violist op de terugkeer van een assistent.
‘Een klein momentje, dames en heren. Hij gaat alleen de sleutel van mijn vioolkoffer even halen. Hij is zo terug. Zal zo terug zijn.’
Quod non.



Wie Karl Valentin in deze rol bezig ziet (in het Youtubefilmpje vanaf ongeveer 1’50’’) merkt natuurlijk meteen ook de grote verschillen op. Bij Valentin maakt het wachten deel uit van een langere komische sequentie. En het wachten is van kortere duur dan bij Toon.

Ook als we in een vergelijking verdisconteren dat Karl Valentin zijn wachten op de sleutel al zoveel decennia geleden bedacht heeft en gespeeld: Toon heeft de lach- en betekenismogelijkheden van die ‘voorbeeldscène’ weten uit te bouwen tot een onvergetelijke act. Met een uniek soort durf en expressie. En grandioos getuigend van zijn veelgeprezen, ongeëvenaarde gevoel voor timing.




maandag 3 oktober 2016


maandag 26 september 2016




Historicus
voor Jos Perry

Zoek ik de achterkant, de onder-
kant? De waarheid of een wonder?
De voorkant, denk ik maar van wat?
Al mijn speuren maakt het vierkant ronder.

Wiel Kusters

Geschreven voor het afscheid van dr. Jos Perry als onderzoeker aan de Faculteit der Cultuur- en Maatschappijwetenschappen, capaciteitsgroep Letteren & Kunst, voorjaar 2016.
De foto maakte ik in oktober 2015 in Centre Céramique, Maastricht.

De kwadratuur van de cirkel in zijn tegendeel verkeerd.





zondag 18 september 2016

De zomerschool; De meesterklas; De turnzaal

De dichter Jan Hanlo, noemde zichzelf niet alleen microproductief, maar vond ook dat hij niks kon verzinnen. 
Hij was daarom bijzonder trots op zijn sprookje 'De soep van de soep van de hazensoep', dat te vinden is in zijn prozabundel 'In een gewoon rijtuig'.

Ook ik schrijf zelden iets wat volledig of althans grotendeels op fantasie berust.
De verhalen uit 'De onweerzitting' bijvoorbeeld, dat 8 oktober (her)verschijnt, spelen zich af in Spekholzerheide, het decor van mijn jeugd, waarover ik ook schreef in 'In en onder het dorp. Mijnwerkersleven in Limburg'.
'De zomerschool', 'De meesterklas' en 'De turnzaal' echter berusten volledig op fantasie. En op ideeën en intuïties over jeugd, onderwijs, biologie en de digitale wereld.

Hoe dan ook, ik heb aan het schrijven niet minder plezier beleefd dan Jan Hanlo moet hebben gekend toen hij zijn sprookje schreef.







ISBN 9789079226290 – NUR 300

Uitgeverij Leon van Dorp Ovidiusstraat 107, 6417 VT Heerlen 


Deze nieuwe uitgave van De onweerzitting verschijnt 8 oktober 2016.


Uitgeverij Leon van Dorp:

"Tijdens een nachtelijk onweer in de jaren vijftig zitten de grootmoeder, de moeder en de jongen in de keuken, wachtend op het einde van wat voor beide vrouwen een boze droom is, voor de tienjarige jongen niet meer dan een vervelende onderbreking van zijn slaap. In de tijd die met donder en bliksem verstrijkt herbeleeft hij kleine maar betekenisvolle momenten uit  zijn dagelijks leven.
In hetzelfde kader plaatst Wiel Kusters in deze sobere dichterlijke vertelling een serie herinneringen van de moeder en de grootmoeder, gebaseerd op familieverhalen, die terugreiken tot in het laatste kwart van de negentiende eeuw. In het verhaal 'Lichtflitsen', dat als een soort naschrift bij 'De onweerzitting' functioneert, legt hij op liefdevolle wijze het beeld vast van zijn dementerende moeder, zoveel jaren later, in de jaren negentig.

De onweerzitting, voor het eerst verschenen in 2000, speelt zich grotendeels af in het dorp dat ook het decor vormde van Kusters' succesvolle In en onder het dorp. Mijnwerkersleven in Limburg."

De pers over De onweerzitting:

Als God huist in het detail, dan is De onweerzitting van Wiel Kusters een gezegend boek. [...] De onweerzitting gaat over de teloorgang van traditionele gebruiken, rituelen en de bijbehorende handelingen, die Kusters als een verbaal archeoloog schitterend heeft vastgelegd, zonder de suggestie te wekken dat het vroeger allemaal beter was.
Peter Henk Steenhuis in Trouw

Deze terugblik op het ontwaken van poëtisch besef doet met regelmaat denken aan de manier waarop Eric de Kuyper zijn jeugdjaren heeft geboekstaafd in een reeks kleine boekjes.
Arjan Peters in de Volkskrant

Ik moest af en toe aan Nescio denken.
Janet Luis in NRC Handelsblad

Spekholzerheide is nu definitief op de kaart. Kusters schrijft sociale geschiedenis zoals Vlaamse schrijvers als Leo Pleysier en Erik Vlaminck die schrijven.
André Matthijsse in Haagsche Courant

dinsdag 9 augustus 2016


Verjaardag Gerrit Kouwenaar

Op de 93e geboortedag van Gerrit Kouwenaar is hier het verhaal van mijn eerste ontmoeting met de dichter, rond het midden van de jaren '70.

De in dit verhaal gebruikte namen zijn gefingeerd. Dit is een gevolg van het feit dat ik mijn herinneringen niet in een quasi zakelijk bericht heb willen samenvatten, maar iets van de concrete situaties van destijds heb willen oproepen. Daarmee deed ik onvermijdelijk een beroep op de verbeelding.

'Slapeloos in Amsterdam' werd eerder gepubliceerd in: Ton van Reen (red.), Wilde Flora. Heerlen, Uitgeverij Leon van Dorp, 2016.

In de onderstaande versie werden daarna nog enkele kleine wijzigingen aangebracht.


Wiel Kusters

Slapeloos in Amsterdam

  
Nummer 12 is boven een vishandel.
De dichter, hoog in het trapgat, heeft zijn hand nog aan de lijn waarmee hij de deur heeft opengetrokken.
‘Kom boven, kom boven’, roept hij.
Alsof het vanzelf spreekt, raap ik de krant en een paar brieven op. Dan klim ik de steile trap op, wat onwennig, een hand aan de leuning met het touw. De dichter grijpt mijn arm alsof hij me voor een terugval moet behoeden.
‘Zo, dag. Kooiker, aangenaam’, zegt hij.
Hij heeft een smal, wat rechthoekig gezicht. Kort, naar voren gekamd haar. Een sjaaltje in de open boord van zijn hemd. Onder zijn snor de suggestie van een misvormde lip.
‘Ruikt u de vis?’ vraagt hij. ‘Wij zijn eraan gewend.’
‘Ik heb een slechte neus’, zeg ik en geef hem de fles jenever die ik om de hoek heb gekocht. Hij kijkt naar de plastic tas.
‘Ah, een neut van De Wandelaar’, zegt hij.
Hij hangt mijn jas aan de kapstok en roept: ‘Petra, hier is meneer Wilken uit Maastricht.’
Vanuit de woonkamer komt zijn vrouw de gang op. Waarom heb ik geen bloemen gekocht? Ik had natuurlijk bloemen moeten kopen.
‘Hee dag. Petra Kooiker’, zegt ze. ‘Wat een reis, hè, helemaal uit Maastricht. Komt u binnen, ik zet gauw theewater op. Zal ik die in de ijskast zetten, Gerard?’ Ze neemt de jeneverfles mee.
Er valt een wat waterig voorjaarslicht door de ramen van de woonkamer. Alsof het bevroren is geweest en nu langzaam ontdooit. We staan. Kooiker steekt een sigaret op, ondersteunt met de rechterhand de elleboog van zijn linkerarm en schudt met een snelle, kleine beweging een metalen armbandje naar beneden. Het rinkelt even als het over zijn uit de mouw vrijkomende platte horloge schuift. De sigaret is een filtersigaret. Fijne rook stijgt boven de smalle hand uit. Heel even zie ik alles. Maar misschien is wat ik zie al een terugblik.
‘Hoe oud bent u? Zullen we je zeggen? Laten we gaan zitten.’
‘Ik kom zo met de thee!’ roept mevrouw Kooiker vanuit de keuken.
‘Achtentwintig’, zeg ik. ‘Maar ik lees uw gedichten al veel langer. Ik bedoel al veel langer dan die van andere dichters.’
Vanuit een fauteuil kijk ik langs de lage, witte boekenkast en de roodblauwe Rietveldstoel die ervoor staat, opnieuw naar de ramen aan de straatkant. Daar staat een ronde eettafel. Er liggen een paar boeken op.
‘Ja, dat begrijp ik’, zegt Kooiker. ‘En het is blijkbaar geen straf voor u. Dat doet me natuurlijk plezier.’
‘Zegt u maar je’, zeg ik.
‘Ach ja, natuurlijk’, zegt hij. ‘Maar jij dan ook. Wat ben je eigenlijk van plan?’
‘Ik zou een proefschrift over uw werk willen schrijven’, antwoord ik.
‘Toe maar’, lacht hij. ‘Maar moet ik dan niet dood? Ik bedoel: ik ben toch nog niet klaar?’
‘De thee is wel klaar’, zegt mevrouw Kooiker. Ze zet kopjes en schoteltjes op het salontafeltje. ‘Haal jij 'm even, Gerard?’ En tegen mij: ‘Zo. En weten jullie al wat jullie gaan doen?’
‘Praten, toch?’ lacht Kooiker die de theepot binnenbrengt. ‘Wat had je anders gedacht? Wilken – mag ik Franz zeggen, dat is je voornaam toch? – Franz komt niet naar Amsterdam om te scrabbelen, wat?’
‘Scrabbelen doen wij heel graag’, zegt mevrouw Kooiker.
‘Franz wil een proefschrift over mij schrijven’, zegt Kooiker.
‘Gos’, zegt mevrouw Kooiker. ‘Je blijft toch wel eenvoudig, hè Gerard?’
‘We gaan zo meteen boven zitten, bij de papieren.’
‘Prima hoor’, vindt mevrouw Kooiker. ‘Ben je getrouwd?’
‘Was dat tegen mij?’ vraagt Kooiker.
‘Al drie jaar’, zeg ik. ‘We hebben een dochtertje.’
‘En je vrouw?’ vraagt mevrouw Kooiker.
‘Die is thuis’, zeg ik.

Ik heb snel en onbeheerst, want een beetje zenuwachtig, een te grote slok van de hete thee genomen en voel mijn tong nabranden, wanneer we de trap opgaan naar Kooikers werkkamer.
‘Dit is mijn nachthok’, zegt hij, terwijl hij een nieuwe sigaret opsteekt en met mij om zich heen kijkt. ‘Ik werk vooral ’s nachts.’
‘Omdat het dan stil is’, probeer ik.
‘’s Nachts bijten de woorden beter’, zegt Kooiker. Ik zie hoe hij zijn boventanden even op zijn onderlip zet. Hij trekt aan zijn sigaret, een diepe haal. Hij denkt na. ‘Ik hoor hier ook heel goed de regen als het regent.’
De zolderkamer heeft één raam.
‘Hiernaast leggen we wel eens een logé te rusten’, zegt Kooiker. ‘Eigenlijk is het de kamer van Aldus, onze zoon, maar die is er nu niet. Ik ga vannacht eens heel hard typen. Díeverse vruchtensmaken, wat ik je brom.’ ‘Wat ik je brom’, zegt hij nog een keer. Hij gnuift. Dan iets harder, vanonder zijn snor: ‘Dat stond in mijn jeugd op het bord bij de ijskraampjes. En dan zei ik dus: Díeverse vruchtensmaken. Daar moest mijnheer onze vader dan om lachen. Daniël, mijn broer, die dat portret daar heeft getekend zei het ook. Wát?’
Het klinkt alsof hij een antwoord verwacht, maar sinds ons gesprek in de woonkamer weet ik dat zijn ‘Wát?’ geen vraag is.
Ik kijk naar de tekening die tegen de muur naast Kooikers schrijftafel hangt en ga dichterbij staan. Een donkerharige jongeman, met schrik en verwarring in de ogen – of is het juist schuwheid en een zekere leegte? – kijkt me door ronde brillenglazen aan. Hij heeft tamelijk dikke lippen, maar het kan ook zijn dat de zwarte mond een beetje openstaat, waardoor hij groter lijkt.
‘Dat ben ik in november 1943,’ zegt Kooiker, ‘nadat ik door de moffen vrijgelaten was. Ik kwam uit de nor, ze hebben me een half jaar laten spartelen, eerst bij de SD in de Euterpestraat, toen in de nor in Utrecht.'
Hij strijkt met zijn wijsvinger links en rechts over zijn snor alsof die platter moet.
‘Toch was ik geen grotere held dan dat ik een paar versjes in een stiekem blaadje had gezet. Maar dat mocht niet van de moffen.’
Hij gaat achter zijn tafel zitten, steekt een sigaret op, rinkelt met het kettinkje rond zijn pols en zegt: ‘Ze waren niet geïnteresseerd in sonnetten en ook niet in mijn metaforen. En zo'n moffenvuist kwam wel aan. Daarna weer die stenen doodskist in, anderhalve bij tweeënhalve meter, met toch ook wel, ik moet niet liegen, ook wel een houten brits erin, voor de gezelligheid. Wát?’
‘Gerard!’ De stem van mevrouw Kooiker. Ze komt door de openspringende deur, waarvan ze de klink met haar elleboog naar beneden heeft gedrukt. In haar ene hand twee glaasjes, in de andere een glas en een sherryfles.
‘Ik dacht al, het wordt tijd voor Neutemans’, zegt Kooiker.
‘Vijf uur’, zegt zijn vrouw.
‘Zo mag ik het horen’, zegt Kooiker.
‘Drinkt u ook sherry?’ vraagt mevrouw Kooiker. ‘Of liever jenever?’
Ze schenkt de drie glazen vol, neemt een slok van het hare, schenkt nog eens bij en zegt: ‘Zo dan ga ik maar weer. Jullie letten wel op de fles.’
‘Ik was natuurlijk helemáál geen held,’ zegt Kooiker, ‘met mijn negentien jaar. Niks gewend. En die versjes waren niet om over naar huis te schrijven. Allemaal jeugdige onzin. Ondermaats. Wat was ik. Negentien. Beetje verwend. Ik heb verdomme wél een naam moeten noemen, het ging niet anders. Er moest een contactman zijn, zei die mof, daar kon ik niet onderuit. Dat was Eddy. Die jongen hebben ze toen ook gepakt, is later gelukkig  vrijgekomen. Maar dan zoek je mekaar later niet meer zo een-twee-drie op, hè?’
Hij drinkt van zijn sherry. ‘Genoeg lullige verhalen’, zegt hij. ‘Vertelt u eens iets.’
‘Als u weet ik niks’, probeer ik even.
Kooiker hoort het niet, want hij heeft de la van zijn werktafel opengetrokken en schuift daar de papieren in die hij al pratend tot een stapeltje verzameld heeft.

Wanneer we met de lege fles de trap afdalen, van de werkkamer naar de woonverdieping, hoor ik hoe mevrouw Kooiker in de keuken bezig is onder de lopende kraan wat borden en bestek af te wassen.
‘We moesten maar eens een hapje gaan eten’, zegt Kooiker. ‘En ik wil vanavond ook wel weer eens naar De Kring. Lang niet meer geweest.’ Tegen zijn vrouw: ‘Franz gaat mee als introducé, naar De Kring. Maar we gaan eerst nog wat drinken. Ik wil hem even laten zien waar ik gewoond heb toen ik nog met Friedje was.’
‘Lustwoord’, zegt mevrouw Kooiker.
‘Ja, verdomd, toen ik Lustwoord schreef’, zegt Kooiker.
‘Maar het begon pas goed toen ík je aan de haak had geslagen, hè Ger?’ vraagt mevrouw Kooiker.
‘Ja, lief,’ zegt Kooiker, ‘toen begon het ergens op te lijken.’
‘Wordt het laat?’ vraagt zij.
‘Gewoon’, zegt hij. ‘Ga jij anders maar vast naar bed.’
‘Dan zal ik voor Franz het bed van Aldus opmaken’, zegt zij. ‘Aldus is onze zoon.’
‘Wel een aparte naam’, zeg ik.
In de woonkamer bel ik naar huis, het kan laat worden, te laat voor de laatste trein naar Maastricht, ik zal in Amsterdam blijven slapen.

Het motregent. Kooiker draagt zijn regenjas, die hij bij de hals met zijn hand gesloten houdt, met zwier. Soms versnelt of vertraagt hij zijn pas heel even, het ziet er dan uit alsof hij een sprongetje maakt.
‘Veel gewerkt de laatste tijd’, zegt hij. ‘Veel vertaald. Toneel. Dat levert nog eens wat op. Hier gaan we naar rechts en dan zijn we er al bijna. Je houdt toch wel van vis?’
Het restaurant heet Lips en Kooiker blijkt hier bekend. ‘Lang niet gezien, meneer Kooiker’, zegt de man die ons komt vragen wat we willen drinken. ‘Nou u het zegt’, antwoordt Kooiker.
Wij zitten aan een ronde tafel bij de ingang. Als ik de halfdonkere ruimte in kijk, word ik een beetje duizelig. Er lopen lange zwarte balken langs het plafond, om de anderhalve meter gestut door verticale balken. Aan weerszijden van de pijpenla-achtige ruimte springen half ovale tafeltjes uit de muur, ondersteund door één zwartgelakte poot.
Ik bestel een spa. ‘Een spuitwatertje voor mijnheer,’ herhaalt Kooiker, ‘en brengt u ook maar een fles droge witte van het huis.’ Dan haalt hij zijn leesbril te voorschijn en kijkt op de kaart. ‘Ach, ik weet het eigenlijk ook al wel’, zegt hij. ‘De sliptongen in roomboter.’
‘Voor mij ook maar’, zeg ik.
Kooiker zet zijn leesbril weer af en kijkt me aan.
‘Het is vandaag geen vrijdag’, zegt hij.
Ik begrijp het niet.
‘Katholieken eten toch alleen vis op vrijdag?’
‘O, nee hoor’, zeg ik.
Raadsel.
‘Petra en ik zijn in de weekends vaak in Schoorl, met vrienden. Ida en Mel Snel, ken je die? En Bert en Jessica Toeven.’
‘Van Snel en Toeven heb ik natuurlijk wel dingen gelezen’, zeg ik. ‘Laatst nog Helmgras van Bert Toeven.’
‘Goed boek,’ zegt Kooiker, ‘goeie vrienden. We huren daar in Schoorl al jarenlang samen een huis in de duinen. In de weekends de stad uit, naar buiten, van dat bovenhuis de natuur in. In de winter natuurlijk wat minder. Altijd veel plezier. Gezellig. Wandelen, scrabbelen, Neutemans komt langs. Nooit gesprekken over literatuur.’
‘Ha!’ zeg ik.
‘Wát?’
‘Ja, leuk’, zeg ik.
‘Zal miskien eens bij een ongeluk of wat ook wezen, dat je zegt.’
‘Wat is dat?’ vraag ik.
‘Dat is Schoorls dialect’, zegt Kooiker. ‘We prate wel aars, maar we zegge de zin niet aarsom.’
‘Went iech noe Kirchröadsj kal, verstjees doe miech nit. Dat is Kerkraads’, zeg ik.
Daar komt de vis. Kooiker lijkt duidelijk besloten zich daar nu even geheel aan te wijden. Hij zet zijn leesbril weer op en begint zijn tongen te fileren.

De vis is op, de fles is leeg, we drinken nog een grappa en lopen even later over het Leidseplein.
‘En nu op naar De Kring’, zegt Kooiker. ‘Benieuwd of Onno er is.’
‘Onno Harten’, begrijp ik.
‘Ja, Onno en ik zijn kutzwa... Nou ben ik vergeten je te laten zien waar ik destijds met Friedje heb gewoond.’
‘Waar je de gedichten uit Lustwoord hebt geschreven.’
‘We lopen er toch nog even naartoe. Wát? Het is vlakbij. Café Welling. We hadden er een kamer op de derde etage. Om er te komen moest je door het café. Friedje kwam bij Onno vandaan. Later ging ze naar Oldebroek.’
‘Jan G. Oldebroek.’
‘Ja, daar heb ik nooit iets van begrepen. Jij?’
‘Ik ken Oldebroek niet.’
‘Nee, natuurlijk niet. Hij woont in Haarlem.’

Café Welling ligt op een hoek. Er staat een ruwhouten bank voor een raam met kanten gordijntjes. Wilde wingerd beklimt een stuk muur en het afdak van het terras. ‘Gulpener Bier / schenken ze hier’, rijmt Kooiker. Hij wijst naar een reclameplaat. ‘Limburgs bier. Maar ook díeverse andere soorten. Jij bent meer een bierdrinker, hè?’
Het is er tamelijk druk. Ik zie dat enkele bezoekers Kooiker kennen, maar vrienden zijn er kennelijk niet bij.
Er is nog een barkruk vrij. Ik blijf staan. ‘We drinken wat en dan gaan we weer’, zegt Kooiker. ‘Zo is het leven. Het leven is goed, maar het leven kan beter. Kijk, die deur daar, die leidde destijds naar de eerste toppen van mijn kunnen. Toen, met Friedje, begon er iets nieuws te gebeuren in mijn versjes. Vijftig was voorbij. We gingen allemaal ons gangetje. Wát?’
Thuis heeft hij me uitgelegd dat hij geen jenever meer drinkt. Daar moet je op je vijftigste mee ophouden, vond hij. Maar nu ik een jonge bestel, doet hij mee.
‘Op Friedje’, zegt hij. ‘Op de poëzie’, antwoord ik. ‘De tijd van de jeugd’, zegt hij.
Dat waren twee slokken. Hij kijkt naar de barman en wijst naar zijn glaasje.

Het loopt tegen middernacht wanneer we bij café Palladium aan het Kleine-Gartmanplantsoen de trap naar sociëteit De Kring bestijgen. We worden enigszins haastig gepasseerd door een jonge man en een jonge vrouw, die luid en vrolijk met elkaar in gesprek blijven terwijl ze achter elkaar naar beneden komen, zij lachend voorop. ‘Hans Haags heeft haast met zijn sjans’, zegt Kooiker.
Het zegt mij niets, maar boven gekomen denk ik wel: dit is dus De Kring.
‘Dit is heilige grond,’ zegt Kooier, ‘maar het is geen grond en je weet ook wel dat ik niet zo van heilig ben.’
Ik krijg nauwelijks de gelegenheid de ruimte in me op te nemen, want uit het groepje mensen bij de bar heeft zich iemand losgemaakt die naar ons toe komt. Ik herken de dichter Onno Harten. ‘Ger!’ zegt hij op de rand van roepen. Hij grijpt Kooiker bij de schouders en zoent hem. Ze omhelzen elkaar. Wat Harten zegt, is onverstaanbaar, het loopt telkens uit op een zacht gegniffel. Een ingetogen soort hinniken. Dan zegt Kooiker: ‘Het komt door hem. Ik dacht, ik neem hem mee naar De Kring, dan kom ik daar ook weer eens.’
Ik wil Harten een hand geven, maar weet me nog net te bedwingen: hij maakt geen aanstalten.
‘Nou, dat is dan goed van u’, zegt hij. Misschien heeft hij wat last van zijn keel, ik zie hoe hij na een korte snuifbeweging een beetje slijm lijkt weg te slikken. We vertrekken in de richting van de bar.

De trap omlaag ging nog wel, maar het lopen door nachtelijk Amsterdam viel niet mee. Kooiker had een arm om mijn schouder geslagen en leunde zwaar op me. Veel zeggen deed hij niet, op een enkel esoterisch aforisme na. Bij vlagen ging zijn ademen over in een zacht geronk.
Toen we voor de vishandel stonden, sprak hij, bijna tot mijn schrik, als veranderde hij voor een ogenblik in een oude generaal: ‘Sleutel rechter jaszak.’ Het lukte me met moeite de sleutel in het duistere slot te krijgen, terwijl ik de dichter zo goed mogelijk overeind hield.
Toen begon de lange, bange tocht naar boven. Zonder de leuning, waaraan ik ons werkelijk omhoog moest sjorren, was het me niet gelukt. Het touw was van geen waarde. Ik moest denken aan Kooikers gedicht – een van de 'Legenden' uit Lustwoord – over de beklimming van de Mont Blanc.
Boven gekomen fluisterde hij keihard: ‘Zachtjes, dat Petra niet wakker wordt.’ Daarna zakte hij weer weg in zijn hoogtenevel.
Ik stommelde met mijn dichter de kamer in, rangeerde hem in een fauteuil en deed het grote licht aan. Plotseling was hij klaarwakker.
‘We nemen nog een neut’, beval hij. ‘Het is nog te vroeg voor de hand aan de ploeg.’
‘Maar het is...’
Nu werd hij een beetje kwaaiig.
‘Werumeus Buning! Er staat nog jenever in de ijskast. IJs- en ijskoud, dat heb je morgen zelf tegen Petra gezegd.’
Ik aarzelde.
‘Toe dan.’

Ik liep de keuken in, kon de lichtknop niet vinden, wachtte even tot ik vanzelf iets beter zag en nam de fles Boomsma uit de ijskast. Nu nog een borrelglaasje. Niet te vinden. Een bodempje jenever in een sherryglas dan maar?
Toen ik terugkwam in de woonkamer was Kooiker volledig onder zeil. Hij zatlag in zijn fauteuil als een visser die aan boord van zijn boot uitgestrekt ligt tegen een stapel touw.
Het zag er niet naar uit dat hij deze nacht nog wakker zou worden.
Ik zette zijn laatste dosis jenever naast de andere fauteuil, deed het licht uit en ging zitten.
Met luid kloppend hart probeerde ik aan de situatie te wennen. Drie uur. Ik kon onmogelijk naar boven sluipen en in Aldus' bed gaan liggen. Half vier. Dan maar wachten tot het ochtend werd en met een vroege trein terug naar Maastricht.
Om zes uur nam ik geruisloos afscheid. Verzwikte mijn voet in het trapgat, maar kwam heelhuids beneden. In de straten van Amsterdam sjirpten de trams. 
Ik hinkte naar de halte.







vrijdag 17 juni 2016

VERWACHT; Geschiedenis van de literatuur in Limburg




In oktober 2016 verschijnt bij Uitgeverij Vantilt / LGOG:

Lou Spronck, Ben van Melick, Wiel Kusters (red.), Geschiedenis van de literatuur in Limburg.

Negen chronologische hoofdstukken, van de Middeleeuwen tot 2015.
Circa 750 pagina's, gebonden, rijk in kleur geïllustreerd, stijlvol vormgegeven door Piet Gerards Ontwerpers.

Intekenen is mogelijk.

Klik hier om de folder en het intekenformulier te bekijken.

vrijdag 10 juni 2016

Vilém Závada

Mijnstreek

Landschap onder blauwe hemel
Ogen van cichorei in het zonnige gras.

Daar wiegde de nacht bossen paardenhaar in slaap,
en de schemering weefde groen
over de moerassen van ijzerroest.
Bij het roffelen van stortregens sloegen
druppeleitjes op het gebladerte te pletter
en de velden openden hun poriënkieuwen,
stom als vissen onder water.

In het zilver ontbrandde langzaam de witte dag,
en de zon nam stralend haar kloekenstofbad
in de vogelborstzachte aarde.

Ach,
het woud met zijn azuur en zijn beemden, de honingrijke,
ontworteld, in zijn mijngangen verkoold!

O stad van mijn liefde,
uit het domein van de zon verdreven,

vaalblauwe, rokende bloedstriem!

Vandaag woelen wij in het afval van de steenberg
naar de velden van het paradijs.

Zelfs de zielen, voor de hemelen ontsloten
als bloemen, opgeschoten in het stralende licht,
slapen diep als door gesteente bedolven,
en God graaft zich een weg naar hen toe.

O liefde, o versteende liefde!

In windselen van rots gewikkeld, sluimert zelfs het gezang,
maar eenmaal gedolven, zullen wij nog trillen van tederheid
als een vogel, tot zijn wezen in liederen jubelt

naar jou, stad van mijn liefde
naar jou, van het paradijs gescheiden land.

1940


(Gedicht van de Tsjechische dichter Vilém Závada door Wiel Kusters naar het Duits van Franz Fühmann uit: Vilém Závada, Poesiealbum 165. Berlin, Verlag Neues Leben, 1981)

dinsdag 31 mei 2016

In memoriam Fred van Leeuwen (Maastricht 1925 - Maastricht 2016)


In de kerk van Oud-Caberg (Maastricht) is vandaag afscheid genomen van de journalist en radiomaker FRED VAN LEEUWEN, die 24 mei op negentigjarige leeftijd is overleden.

Fred van Leeuwen, geboren in 1925, was een markante, kritische en stimulerende persoonlijkheid in het culturele leven van Limburg, waarvan hij de huidige provinciegrenzen overigens sterk relativeerde. Hij schreef voor De Linie, Vrij Nederland en het Katholiek Bouwblad en was daarna programmamaker bij de Regionale Omroep Zuid (ROZ, een afdeling van de NOS) en de BRT.

Tot zijn grote literaire liefdes behoorden James Joyce en Marcel Proust, over wie hij intelligente en speelse klankbeelden samenstelde.

Daarnaast was hij een groot liefhebber van het werk van PIERRE KEMP, de wat schuwe dichter die hij na veel heen en weer in 1956 en 1958 voor de microfoon van de ROZ wist te krijgen. (De tekst van de beide in veel opzichten unieke interviews is te vinden in het in 1980 verschenen, aan Kemp gewijde nummer van De Engelbewaarder: Pierre Kemp. Man in het zwart, heer van het groen).

Samen met onder anderen Fernand Lodewick, Harry G.M. Prick en Karel Reijnders heeft Van Leeuwen zich – in de door hen opgerichte Pierre Kemp Stichting – bijzonder ingezet voor wat ik zou willen noemen de propaganda voor de voortplanting van het geloof in Kemp. (Propaganda Fide.)

Ook voor JAN HANLO was Fred van Leeuwen een waardevol contact; hij vond voor zijn literaire en artistieke invallen een welkom podium bij ‘Van Leeuwens’ ROZ, die in Limburg druk beluisterd werd.

Zelf had ik het genoegen door Fred van Leeuwen, die in 1973 tot hoofd van de R.O.Z. was benoemd, te worden aangezocht als medewerker aan zijn ‘Journaal van de kunst en zo’ (dat ik later van hem overnam onder de titel ‘Het geheim’).
Het moet in 1974 zijn geweest. Van Leeuwen had mij voor dat programma geïnterviewd over gedichten die ik in De Gids en andere tijdschriften had gepubliceerd.
Na de uitzending belde hij op met de vraag of ik niet zelf een wekelijkse bijdrage wilde leveren. Dat wilde ik graag, en hij gooide me meteen in het diepe. Kort voor Kerstmis 1974 maakte ik met hulp van een technisch assistent een reportage vanuit het Huis van Bewaring in Maastricht: gesprekken met enkele gedetineerden naar aanleiding van gedichten die zij hadden geschreven voor (meen ik) de Bajeskrant. Dat waren gevoelige gesprekken waarin uiteraard ook de beleving van hun gevangenschap ter sprake kwam.

Samen met Fred van Leeuwen monteerde ik de opnames tot een item voor het ‘Journaal van de kunst en zo’. In een aantal wekelijkse sessies leerde ik van hem het vak van radiomaken – zoals dat vak tóen was: werken met de nagra, bedenken wat je met je opnames wilde, teksten schrijven, muziek uitzoeken en daarna met een technicus het programma monteren. En vervolgens ook nog omroeper van dienst zijn. Het was een heerlijke tijd, waarin ik op zeker moment ook nog mijn weg naar Hilversum vond, als medewerker aan de literaire KRO-rubriek Spektakel (Jan Starink, Louis Houët) en maker van de wekelijkse 10-minutenrubriek 'Over poëzie' op wat toen nog Hilversum 4 heette.

De briljante Fred van Leeuwen was een voorbeeldige leraar.
Ook voor zijn luisteraars. Waar de regionale kranten destijds maar moet moeite (soms) in slaagden, deed hij met gemak: Limburgs ramen en deuren openzetten naar een - ook historisch gezien - groter Nederlands-Belgisch-Duitse cultuurgebied dan de provinciegrenzen leken te dicteren.

maandag 30 mei 2016

Erinnerungen an meine Freundschaft mit Oskar Pastior (1927-2006)





Zweimal machte Oskar Pastior mir ein Gedicht zum Geschenk. 

Das eine findet sich in Jo Peters: De onderste steen (Landgraaf, Herik, 1988), das andere in Anneke Brassinga (red.), Jij graaft, wij graven (Zutphen, De Lange Afstand, 1997).

Und wer will, liest sie nun auch hier.

***

projekte mit wiel

statt über dinge zu reden
setzen wir uns auf die hosen

wenn man sich mal trifft dann ist
es zwischen dortmund rom und essen

das problem is meistens dann je-
ne ungeklärte reihenfolgereihe

oder was da eigentlich für ein
unterfangen längst im gang ist

während wir doch gar nicht wissen
was im grunde schon herauskommt

darum ist was wir uns je zu sagen
haben immer wieder so ein tekst

und wiel meint in zusammenhang da-
mit setzt etwas spielend sich über

oskar pastior


***



eine talkonstruktion für wiel

– ganz dicht an der sohle ent-
lang, am unteren rand zwischen
talpa und tra, wo in gestalten
sprache anhebt durch ein traum-
portal und nostalgie am etalon
so um und um und extraschmal bis
autonom firmamental sich einen
trampelpfad zu bahnen – kleine
schneise tantalosfraktal ‘wie
käuze die in bündeln durch die
regel fliegen’ – tramont, bra-
bant, trajekt ultramarin men-
tal: ein deltalambda tragisch
auf dem radius der trasse via
klausthal via via travemünde

Oskar Pastior


In diesem Gedicht spielt OP mit dem niederländischen Wort 'taal', auf Deutsch: Sprache.


dinsdag 9 februari 2016

Struga Poetry Evenings 1982 - Soirées poétiques de Struga 1982

In augustus 1982 nam ik op uitnodiging van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk – in het kader van het Nederlands-Joegoslavisch Cultureel Uitwisselingsprogramma – deel aan de Struga Poetry Evenings (Macedonië).
Ik hield er een dagboekje bij, dat ik onlangs terugvond. 
Helaas zijn de foto’s die ik destijds maakte nog niet opgedoken uit de baaierd van een tamelijk slordig beheerd archief.


Woensdag 25 augustus
Gevlogen 07.15 Beek – Schiphol. Schiphol – Belgrado 10.03 met DC-9 City of London, vertrokken met ruim een half uur vertraging als gevolg van een ‘kleine technische storing’ (vervanging computer noodzakelijk).
Tussenstop in Zagreb, plaatselijke tijd 10.34. Het vliegtuig blijft hier om reguliere redenen circa drie kwartier aan de grond. Wat bij landing meteen opviel was een groot aantal (militaire?) helicopters in een uithoek van het vliegveld. 10.58: We blijven geen drie kwartier, maar vertrekken nu al om, naar de stewardess laat weten, de verloren tijd in te halen.
Belgrado 17.40. Het vliegtuig naar Ohrid, dat om 17.30 had zullen vertrekken, heeft voorlopig een half uur vertraging. Ik heb vrijwel de hele middag doorgebracht in het gezelschap van twee Franse dichters (Frankrijk heeft niet minder dan 6 dichters afgevaardigd, ik ben de enige Nederlander) en een jonge schrijver uit Senegal.

Bij aankomst in Belgrado, om half 12, enige verwarring. Bij de ‘Welcome’-desk, waarnaar we door de organisatie van de Struga Poetry Evenings per brief verwezen waren, wist men van niets. Later verscheen er dan toch een officieel iemand die onze bagage voor de binnenlandse vlucht naar Ohrid op de juiste bestemming liet bezorgen en ons meenam naar het vliegveldrestaurant. Eenvoudige smakelijke maaltijd met zeer zoet gebak na. De dichter uit Senegal, Amadou Lamine Sall, gaat nu voor de tweede keer naar Struga. Ervaart dat bijna als ‘trop de bonheur’, is zeer enthousiast over vorig jaar. (Als ik afga op zijn beschrijving heeft hij toen waarschijnlijk Martin Reints ontmoet.)
Een van de Franse dichters heet Serge Brindeau en is leraar filosofie aan een lycée.

18.08: Zo te zien is ook dit een DC-9. Opeens valt me op dat de boordradio een melodie laat horen waarop ik inwendig meezing ‘L’important, c’est la rose’. Het heeft op wonderlijke wijze iets te maken, denk ik, met het feit dat Serge Brindeau in het restaurant zo zijn best had gedaan de kwijtgeraakte roos die een vrouwelijke collega bij zich had, via de ober terug te vinden. De roos bleef echter spoorloos. Later zag ik hem met zelfs 4 of 5 rozen rondlopen. Gebaar van de ober!
18.25: Vertrek naar Ohrid. Duur van de vlucht: 50 minuten. Hoogte: 10 km. Heel mooie wolkenpartijen, met daaronder vaak enkele eenzame wolkjes, waardoor je omlaag kijkend soms even het idee krijgt dat je in water kijkt waarin wolkjes zich weerspiegelen. Na de landing wordt door een deel van de inzittenden geapplaudisseerd.
De aankomst in Ohrid had iets merkwaardigs. We moesten langs een rijtje handenschuddende officials. Fotografen. Meisjes van 12, 13 jaar bieden rode anjers aan.
Met de bus naar hotel Drim in Struga, ruim tien minuten rijden. Ruime kamer met douche en wc.
Gegeten met de Franse dichters. Brindeau lijkt me een van de aardigste. Ook sympathiek: Jean l’Anselme. Na het eten met dit gezelschap even naar het meer gelopen. Donker, weinig te zien. Bootjes. Aan de overkant moet Albanië liggen. In het meer schijnt een unieke vis te leven, alleen daar. ‘Een levend fossiel.’ Het meer, de brug waarop voorgelezen gaat worden en het House of Poetry: alles ligt vlak bij het hotel.
Moe. Nog eventjes in de boeken kijken die wel als welkomstgeschenk hebben ontvangen. Tegen kwart voor 12, vlak voor ik in bed stapte, viel het licht uit.


Meer van Ohrid

Het meer vol glinsterende schubben:
maansikkel tussen vissen.

Boven het water vervalt de maan.
Toevlucht van vissen.

Uit ondergronds bron fossiele
vissen. Men kan hun leven missen.


Donderdag 26 augustus
Ik zit op een bank op de oever van de Drim. Zojuist even naar het centrum van Struga gewandeld, op zoek naar het postkantoor. Geld afgehaald en postzegels (20 van 3,50 dinar) gekocht. De postzegels waren goed voor 10 woorden, volgens de man achter het loket. Merkwaardig: de geldambtenaar zat niet achter glas, maar achter een stenen toonbank. De postzegelman daarentegen achter een piepklein luikje, waarvoor ik moest bukken om tegen hem te kunnen spreken. Je kunt aan zo’n man in zijn kleine hokje goed zien dat dit werk tot dwanghandelingen leidt (en in zekere zin ook daaruit bestaat). Toen hij voor iemand postzegels had geplakt op een luchtpostenveloppe, legde hij er aan de onderkant een gevouwen blaadje langs om te zien of hij de zegels ook wel naar behoren strak in één lijn had geplakt.
Wat mij op mijn korte wandeling naar het postkantoor opviel waren twee bomen waarop overlijdensannonces waren vastgeprikt. In het straatbeeld vallen vooral de oude mensen op: klein, bruin, tanig, donker gekleed. De mannen met zwarte mutsjes op, de vrouwen met een hoofddoek. In het Huis van de Poëzie, vermoedelijk de schouwburg, Een oor aan de grond, De gang, Hoofden en Het mijnmuseum afgegeven voor de expositie die men daar inricht van werken van de deelnemers. Ik had verzuimd ze op te sturen. Ook de meegebrachte vertalingen, gemaakt door Lela Zeckovic, zijn nu, denk ik, via een van de mensen die ik in het Huis aantrof, op de juiste plaats. Merkwaardig, maar ‘Klimvis’ * (met woorden als ‘gedolven vis’ – denk aan de ‘levende fossielen’ in het meer) zowel als ‘Op de brug’ lijken voor Struga geschreven. ‘Jong geroep, stemmen en spanen’: het is hier allemaal: de bootjes en jongens die in de Drim liggen te spartelen.
Zojuist kwam een vrouw twee vegers uitspoelen in de rivier.

17.00: Korte openingsmeeting van het festival. Ik zit achter een bordje ‘Holland’. Simultaanvertaling via draadloze koptelefoons. Aansluitend opening schilderijententonstelling en receptie. Gesproken met dichters uit India en Pakistan: Nilmani Rhukan en Ahmad Faraz. Een foto van Amadou Lamine Sall en mij, genomen direct na onze aankomst gisteren, lag voor 40 dinar te koop. Van de organisatie krijgen we 1000 dinar zakgeld (ongeveer 50 gulden).
Tijdens een voordracht van recente Macedonische poëzie zat o.a. Bogomil Djuzel op het podium, zodat ik hem later gemakkelijk kon herkennen aan de bar van het hotel. Aangename kerel. Ik kende hem van naam, hij is bevriend met H.v.d.W. en kent ook G.B. Korte gesprekken over die twee. Samen gegeten en daarna de middernachtelijke poëziesessie bezocht. Albanese ‘cognac’ en kletsgrage Engelse dichteres Jenny Joseph (de oren van het hoofd!).

Vrijdag 27 augustus
Aan het ontbijt Amadou ontmoet. Daarna met bussen naar een monastery. Amadou zeer wagenziek geworden, moest overgeven. Hij deed dat, mirabile dictu, met stijl: liep naar een riviertje, liet zijn maaginhoud door het water wegdragen en waste daarna zijn gezicht. Hij is van 1951, heeft een paar jaar les gegeven en werkt nu in Senegal op een ministerie. Naar eigen zeggen is hij secretaris geweest van de dichter Léopold Senghor, de eerste president van zijn land. Hij is niet getrouwd maar ‘heeft’ twee vrouwen en een baby van 6 maanden.
Ik kreeg van hem het lange gedicht Comme un Iceberg en flammes met hartelijke opdracht. Zag vanavond pas dat hij er de verkeerde naam in had geschreven: Tor Obrestad. Vijf minuten nadat ik tot Noors dichter was benoemd ontmoette ik de echte Obrestad in het gezelschap van Bogomil Djuzel. Boerenzoon. Marathonloper. Heeft in Ohrid gewoond. Schrijft ook verhalen, leeft van de pen.



In de bus Marcel Wauters ontmoet. Aardige man. Veel gepraat over Jan Hanlo en Louis Paul Boon, heeft beiden gekend. Boon zeer goed, Wauters heeft ook in Aalst gewoond.
Samen met Wauters, een Luikse dichter, Gaspard Hons, en een Macedonisch dame (Mira, vertaalster vanuit het Frans en televisiemedewerkster) aan een tafeltje bij het meer gezeten. Muziek, dans. Lunchpakketten van de organisatie, goede witte wijn uit de streek. Met mevrouw Mira onder andere over Den Doolaard gesproken, die in de late jaren dertig een tijdje in Ohrid gewoond heeft. Terug in hotel nog doorgepraat. Geslapen van 19.00 tot 21.00, daarna gegeten. Bediening slecht.

Zaterdag 28 augustus
Marcel Wauters even aan het ontbijt gezien. Was nog niet helemáál ‘bij’.
Gisteravond de ‘Midnight Poetic Session’ niet helemaal uitgezeten. Ook Amadou, met wie ik er was, hield het op zeker moment voor gezien. Luidruchtig, slecht luisterend publiek.

Symposium ‘Poetry Interpretation Today’.
Diverse sprekers. Enkele geluiden.
Volksrepubliek China (aanwezig met 4 dichters): Er is sinds 60 jaar sprake van een Nieuwe Poëzie, gevolg van de Democratische Revolutie. Daarvóór 2000 jaar ‘oude poëzie’.
Joegoslavië: Er is sprake van een ‘trahison des poètes’, dichters vermoorden de poëzie. Welke dichters? De aap komt uit de mouw met dit voorbeeld: Ernst Jandl, Laut und Luise. Literaire critici vermoorden de literaire kritiek wanneer ze dergelijke dichters volgen.

Ik trof Marcel Wauters in het kantoor van de organisatie, waar ik mijn vliegticket Skopje – Beograd ging regelen. Treurige geschiedenis: Wauters’ bagage is sinds zijn aankomst al zoek. Men heeft nu een paar hemden voor hem gekocht.
16.30: Op een terrasje. Gewandeld en gefotografeerd in Struga. Onder andere hoe men zijn fiets hier langs de stoep stalt, met één pedaal op het trottoir. Lang niet gezien, maar ik herken het beeld uit mijn kindertijd.

Zondag 29 augustus
Gisteravond met het hele gezelschap naar Ohrid geweest, waar in een 11e-eeuwse kerk een ‘poëtisch portret’ werd gepresenteerd van de Roemeense dichter Nichita Stanescu. S. las zijn tekst ‘Ars poetica’ voor (Engelse versie op stencil) met – soms – redenaarsallures, dezelfde waarmee ik hem hier ook zijn gedichten heb zien en horen voordragen.
Amadou was deftig Senegalees gekleed: een lang zwart gewaad over een zwart hemd en een witte broek. Ik meen dat hij het ‘nettie abdoe’ noemde en dat dat zoiets als ‘driedelig’ betekende.
Voor we naar Ohrid vertrokken had ik met hem en met de in Parijs wonende Macedonische Aurore, die hij hier had ontmoet, gegeten. Hij vertelde over zijn tragische liefde voor een getrouwde jonge vrouw in Dakar, die om hem een zelfmoordpoging had ondernomen. Ze had van haar man willen scheiden om met Amadou te trouwen, maar hij durfde niet. Hij was al vertellend zeer op dreef, snel sprekend, lyrisch. Als ik me niet vergis speelde hij een soort spel met onze tafelgenote: zij had hem kort tevoren eveneens over een onmogelijke liefde verteld en dat ‘spiegelde’ hij nu.

Vanochtend aan het ontbijt een neerslachtige Marcel Wauters. Mist zijn spullen nog steeds, en heel in het bijzonder zijn medicijnen, al zegt hij die niet per se nodig te hebben (hij heeft een leverontsteking gehad). Hij wordt ellendig van het heen en weer sjouwen naar het vliegveld om te informeren naar zijn bagage. Chaos. Wanneer hij naar het vliegveld belt, krijgt hij geen gehoor. Bestelt hij een taxi om ernaartoe te gaan, dan duurt het uren voor er een auto komt. In zijn koffer bevond zich o.a. een leesbril die aan een dierbare overledene had toebehoord.

Maandag 30 augustus
0.800 uur: In de bus die zometeen naar Kavadarci vertrekt. K. ligt, naar men mij vertelt, ca. 200 km. van Struga verwijderd. Er is daar een poëzielezing georganiseerd. Anderen vertrekken naar andere plaatsen, o.a. naar Skopje, waar het gezelschap vanavond weer verenigd wordt.

Gisteren 3 kwartier het symposium bijgewoond, daarna naar het meer gewandeld en ansichtkaarten geschreven. Foto’s gemaakt van het kerkhofje bij de moskee. Terug in het hotel bleken Gaspard Hons, zijn zoon, Marcel Wauters en mevr. Mira mij te zoeken omdat ze van plan waren in Struga te lunchen. Naar een idee van Hons: forel. Complete vissen op het bord, even een moeilijk moment. Overigens erg gezellig. Later voegde de Macedonische dichter X (naam niet goed verstaan) zich bij het gezelschap. Hij en/of Mira willen Wauters en mij dinsdag Skopje laten zien. Hons is dan al vertrokken. Mira heeft naar deze mij vertelde een relatie (gehad) met een vriend van Hons. Vandaar de speciale zorg, denk ik, die Mira aan Hons besteedt (en dus ook aan Marcel Wauters en mij).

Gistermiddag met de bus Ohrid bezocht. O.a. kerk met prachtige schilderijen (opzoeken in reisgids). Buiten twee graven, waarvan één met ijzeren hek omgeven en overwoekerd door groen. Soort wieg.
In Ohrid mooie hoofdstraat, geplaveid met grote gladde natuursteen. Twee bordjes: Hier spreekt men Nederlands en Ik spreek Nederlands.
Moslimbegraafplaats bij moskee. Gebouwtje met daarin twee rijen ‘kisten’ boven de aarde, met doeken erover: een soort handdoek over de voeten en een speciale doek bij het hoofdeinde. Ik schat: zeker 10 ‘kisten’. Daarachter in aparte ruimte zeker 6 hogere en meer versierde ‘kisten’. Ik vermijd het woord tombe omdat alles minder dicht, minder ‘verzegeld’ leek.

Gisteravond de lezing op de brug, rechtstreeks uitgezonden door radio en tv, 19.30-20.30. Gelezen: ‘Op de brug’ (in Struga in het Macedonisch vertaald op basis van een in Nederland door Lela Zeckovic gemaakte Servo-Kroatische vertaling). Tor Obrestad vertelde mij het volgende. Hij heeft enige jaren in Ohrid gewoond en beheerst het Macedonisch. Had een lang politiek gedicht in het Macedonisch. Problemen. De ‘vertaling’ zou niet goed zijn (maar was gecontroleerd door Bogomil Djuzel). Men wilde hem zijn gedicht niet laten lezen. Verwijzing naar Praag 1968. Met veel moeite en volharding is het hem toch gelukt het gedicht voor te lezen. Maar toen hij aan de beurt was, volgens de vastgestelde volgorde, riep men iemand anders op. Spannend. Zou men hem toch overslaan? Ik dacht: dat némen wij niet. Even later kwam hij toch aan het woord. Kort nadat hij had voorgelezen is hij weggegaan. Vergat zijn tas met geld etc. Ik heb de tas, tot zijn opluchting, meegenomen. Hij was nerveus geworden, zei hij. De spanning, de emotie waren hem te veel geworden.

Dinsdag 31 augustus
07.50: In de bus van Kavadarci naar Skopje na een traag opgediend ontbijt van dikke zwarte koffie, thee, jus d’orange en brood (met als het ware nageleverde boter en jam).
Gisteren om half 1 zijn we aangekomen in Kavadarci. Ontvangst in cultuurzaal ‘Tito, je blijft in ons hart’. Toespraakje door burgemeester en directeur van een ‘combinat’ (wijn, maar men houdt ook koeien). Kort bezoek aan de productieafdeling. Drank. Daarna naar hotel. Als kamergenoot de Oostenrijkse dichter Peter Tyran, vertegenwoordiger van een Kroatische minderheid in het Burgenland, ± 27, sympathiek. Spreekt Servo-Kroatisch en, iets minder goed, Macedonisch. Er stond een lezing op het programma voor 5 uur. Bij slecht weer (onweer dreigde) in de cultuurzaal, bij goed weer in een hoog gelegen park bij een partizanenmonument met een soort amfitheatertje ernaast. Het weer bleef goed. Gelezen: ‘Op de brug’ en, na een korte toelichting in het Frans (die door iemand vertaald werd), ‘Klimvis’. (De Macedonische vertaling van ‘Klimvis’ lag in Struga.) ‘Klimvis’ maakte indruk. Wat ik erover zei was: ‘Het is een gedicht over een stilleven met vis en fossiel van vis. En dus ook over de doden die wij ons herinneren.’

In Skopje vooral opgetrokken met Bogomil Gjuzel, Marcel Wauters en Lars Bäckström. Vanaf de lunch een ontspannen dag. Onder andere naar het op een heuvel gelegen museum voor moderne kunst geweest. 01.00 uur naar bed; om 05.00 uur naar het vliegveld.

----
* 'Klimvis' heette bij eerste publicatie, in Raster (1980): 'Naturaleza muerta'.