Salon van de Koninklijke Academie voor
Nederlandse Taal- en Letterkunde
te Gent,
16 november 2005,
na de huldiging.
Op woensdag 16 november 2005 ontving Gerrit Kouwenaar in Gent de eerste Vijfjaarlijkse prijs voor poëzie van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent voor zijn bundel Totaal witte kamer (2002). Bij die gelegenheid sprak ik op uitnodiging van de Academie de onderstaande laudatio uit.
Hooggeachte heer Kouwenaar,
dames en heren,
In het denken over
poëzie, door dichters en professionele literatuurbeschouwers, zijn de
‘ontoereikendheid van de taal’ en de ‘achterdocht van de dichter jegens zijn
materiaal’ tot een gemeenplaats geworden. De taal zingt rond in zichzelf, zo
luidt de opvatting, uiteindelijk verwijzen de woorden, de elementen van het
taalsysteem, naar niets anders dan naar elkaar, en wie met taal de
werkelijkheid wil betrappen, trapt er dus voortdurend en per definitie naast.
Ook u, waarde Gerrit
Kouwenaar, heeft in uw werk, vanaf de bundel Achter een woord (1953) blijk gegeven van een grondig wantrouwen in
de taal; niet zozeer in de taal van alledag, het niet-dichterlijke ‘gebruik van
woorden’ (titel van een latere bundel, uit 1958) waarmee we in het dagelijks
leven met onze medemensen soms tamelijk succesvol weten te communiceren, maar
in de taal als materiaal voor de dichter. Voor de dichter die verder wil reiken
dan de taal als gesloten systeem lijkt toe te laten. Die iets wil maken, om met
uw eigen woorden te spreken, ‘dat zich staande houdt op de rand van het
verliezen’.
De taal, waarmee de
dichter het moet doen, of beter nog, waarmee hij het moet máken, is (en ook
deze woorden zijn van u) ‘leugenachtig en dubbelzinnig’. Maar zij is desondanks
het creatieve instrument waarmee hij in de werkelijkheid poogt door te dringen.
Dat wil zeggen: in de ‘menselijke lagen’ van de werkelijkheid. Die menselijke
lagen zijn met taal benaderbaar. Sterker nog, zij zijn bij uitstek door
menselijke taal gevormd. En, nu op zijn sterkst, die menselijke lagen en de
menselijke taal vallen voor een groot deel samen, zijn aspecten van een en hetzelfde.
Dat laatste betekent, dat
de dichter de werkelijkheid niet achter de woorden zoekt, dat de werkelijkheid
niet los van de woorden bestaat en dat de woorden daar vergeefs naar hengelen,
maar dat de menselijke werkelijkheid,
de eigen, actuele wereld van voelen en denken èn de van de vorigen geërfde
mógelijkheden van denken en voelen, voor een wel zeer belangrijk deel in de taal gezocht moeten worden.
En daarmee is de taal
uiteindelijk dan niet meer zozeer een voorwerp van wantrouwen en achterdocht,
maar een vindplaats en een bodemschat. De taal weet meer dan wij. En als ik dan
weer bij Gerrit Kouwenaar terecht mag komen, dames en heren, bij de dichter die
wij hier vanmiddag huldigen voor zijn bundel totaal witte kamer, maar toch ook voor bijna zestig jaar
Nederlandse poëzie van een ongewoon niveau, dan mag ik wel zeggen dat deze
dichter zijn communicatie met zichzelf en met de medemens – communicatie die
volgens vele lezers en critici het nec
plus ultra is van alle poëzie – na een aanvankelijk sterk naar voren gebracht wantrouwen jegens de
taal, allengs steeds duidelijker is gaan inbedden in zijn communicatie met de
taal zelf, met de taal als een bovenpersoonlijke gesprekspartner. En misschien
mogen we het opmerkelijke gebruik dat deze dichter maakt van het persoonlijk
voornaamwoord ‘men’ – Kouwenaar zegt in zijn gedichten zelden ‘ik’ - ...
misschien mogen we dat spreken als en vanuit dat schijnbaar onpersoonlijke
‘men’ mede verklaren vanuit deze sterke behoefte, dit grondige verlangen om
door te dringen in wat de taal van en voor ons allemaal, levenden en doden, men-sen bewaard heeft en voor
kennisneming en ervaring gereed houdt. Het maakt dat wij, u lezende, Gerrit
Kouwenaar, een dichter ontmoeten die ons allen, als erfgenamen van die ene maar
veelzijdige taal, bijeenhoudt door ons, niet theoretisch, maar praktisch, door
middel van zo vele concrete gedichten, telkens weer op haar diepe menselijke
gronden te wijzen.
Staat u mij toe, wat ik
hier gezegd heb door middel van een paar woorden commentaar bij een van uw
gedichten tot uitdrukking te brengen.
Het is het sonnetachtige gedicht
‘een nadag’, waarmee de bundel totaal
witte kamer opent.
een nadag
Het moest er eenmaal van komen dat men alles
al kende, dat weer overal gras mokte
waar het ontzegd was, dat de mondige heg
het uitzicht benam, de bijl moest geslepen
dat men op een nadag de verte terugzag
dat de verte nabijer dan ooit was
dat men het jaar van de dag was vergeten
dat het huis zich verwoond en ontvreemd had
dat men in zijn ingewand inbrak, het bed
ontslapen gereed lag, de kamer geleegd was
zich nog eenmaal voorgoed voor het eerst zag
en dat men het koud had en vlees at
en dat het vlees niet meer smaakte en het vuur
zich ontstak en de muren zich warmden –
Een men, een mens, met
het einde van zijn dagen in zicht beseft hier dat hij, paradoxalerwijze, door
alles al te kennen terug is bij af: zo vol is het leven geweest dat het is
uitgelopen op een leegte. Maar het is niet meer de leegte van het begin, het is
een door de jaren overwoekerde leegte, die geen werkelijk uitzicht meer biedt.
Een dichtgegroeide plek, waar wild gras zijn rechten herneemt en de heg zich
niet langer wil laten snoeien. Het zijn zo letterlijk mogelijk te nemen
beelden, die van dat mokkende gras en die mondige heg, maar ze verwijzen tevens
naar de ontembaarheid, de autonomie van het ondeelbare levens- en
stervensproces.
Voor wie het gevoel heeft
in zijn laatste dagen te zijn geraakt en alles al te kennen, is er geen
uitzicht, geen verte meer, lezen we dus in de eerste strofe (al staat dat daar
veel complexer in verwoord dan ik het hier samenvat). Maar de tweede strofe
antwoordt op dat ontbrekende uitzicht met een paradox: men ziet op zo’n nadag
de ‘verte’ terug, en die is zelfs ‘nabijer dan ooit’. Dat moet wel slaan op de
ervaring van de plots zo dichtbij gekomen dood: die ooit, toen men jong was,
nog zo duidelijk ver weg was, een te verdringen dreiging in het verschiet. En
dan komen die prachtige, huiveringwekkende regels waarin de taal ons door een
kleine verschuiving die zij mogelijk maakt, doet
voelen hoe wij allen ‘plotseling’ oud zijn of zullen zijn. Het plotse,
shockerende besef dat zich in ieder leven ooit voordoet. Het besef dat het
grootste gedeelte van onze levensweg achter ons ligt. Het is als een
wakkerschrikken. ‘Men’ leefde al die jaren bij de dag en vergat de jaren waarin
die voorbijgaande dagen zich verloren. ‘Men’ was niet de dag van het jaar
vergeten, maar het jaar van de dag. En plotseling is ‘men’ dan een vreemde in
zijn eigen bestaan. Het bestaan is er een in een vreemde omgeving – terwijl men
tegelijk, ik herhaal wat we in de openingsregels lazen, ‘alles al kent’.
De verte is nu zo nabij
dat ‘men’ die verte als het ware zelf incorporeert, men is zijn eigen dreigende
dood en ziet ‘zich nog eenmaal voorgoed voor het eerst’. Wat een adembenemende,
schitterende regel. Voorgoed voor het eerst, ‘op de rand van het verliezen’ om de
eerder aangehaalde woorden van de dichter nogmaals te citeren. De paradoxen
stapelen zich op. De taal leert en laat ons zien dat ook het vuur, waarin
misschien alles zal eindigen, zichzelf kan ontsteken, mokkend, mondig, zonder
dat ‘men’ daar nog aan te pas komt, en dat de muren niet meer de mens warmen
die alleen is, maar zichzelf.
In de taal vinden we de
kennis en ervaring, de kennismogelijkheden en ervaringsmogelijkheden die onze
grandeur en misère uitmaken. De gedichten van een dichter als Gerrit Kouwenaar
graven telkens opnieuw in die lagen van de taal, naar die bron. Ondubbelzinnig
en rationeel is wat daarbij boven komt zeker niet. Maar dat is juist de kracht
en rijkdom van deze poëzie. Kracht en rijkdom die niet alleen gelegen zijn in
de etymologie en de klank van woorden en in ritmische sensaties, die bij
Kouwenaar heel sterk kunnen zijn, maar ook in syntactische verbanden en
eigenaardigheden. Dat laatste zien we bijvoorbeeld in de derde strofe, waar men
door de eerder ingezette zinsstructuur bijna gedwongen wordt in gedachten een
aantal keren de woorden ‘dat men’ opnieuw in te voegen (dus: ‘dat men het bed
ontslapen gereed lag’, ‘dat men de kamer geleegd was’, ‘dat men zich nog
eenmaal voorgoed voor het eerst zag’), terwijl dat alleen in het laatste geval
(regel 11) noodzakelijk en correct lijkt. In die andere zinsneden,
versgedeelten, heeft het ‘ontslapen bed’, het bed waarin men niet meer slaapt,
als het ware de plaats ingenomen van de verduisterde ‘men’ en is de kamer
inderdaad ‘geleegd’ van diezelfde men-selijke bewoner.
Maar geachte heer
Kouwenaar, beminde en bewonderde Gerrit, we moeten de nacht niet verkopen voor de beer
gevallen is. Of welke wijsheid is het die de taal ons leert? Ik denk aan die
versregel van jezelf: ‘het leven is goed / het leven kan beter’, waarvan ik wel
eens denk dat hij jou levensmotto is. Ik hoop dat de schrijver van het gedicht
‘een nadag’ die woorden nog altijd van de taal wil aannemen als waar. En wat
het door mij van commentaar voorziene gedicht betreft: prachtig is, dat je dat
in de verleden tijd hebt geschreven. Dat er dus niet staat: ‘Het moest er eenmaal
van komen dat men alles al kent, /
dat het gras weer overal mokt’
[enzovoort] tot en met ‘dat men het koud heeft
en vleest eet / en dat het vlees niet meer smaakt’,
maar dat je die werkwoorden in de verleden-tijdsvorm gebruikt, waardoor
duidelijk is dat de melancholieke geest van de bedoelde nadagen in zekere zin -
misschien wel op enigszins stoïcijnse wijze -
mentaal ook alweer overwonnen is of in ieder geval overwonnen zal
worden.
Intussen is het passend
en juist dat de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde jouw
werk, met als voorlopige hoogtepunt totaal
witte kamer, heeft willen bekronen met haar Vijfjaarlijkse prijs voor
poëzie.
Mijn gelukwens en mijn
hulde!
Wiel Kusters
Gepubliceerd in: G. de Schutter (redactie), Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Gent,
Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 2006.