maandag 30 juni 2008

J.M. Coetzee en Willem Frederik Hermans. Een glosse bij Disgrace en De god Denkbaar Denkbaar de god

Hoofdstuk 16 van J.M. Coetzees roman Disgrace (1999), waarin de hoofdpersoon, David Lurie, in een dierenkliniek assisteert bij het doden van grote aantallen honden die geen verzorger hebben, doet sterk denken aan enkele pagina’s uit De god Denkbaar Denkbaar de god (1956) van Willem Frederik Hermans, voor wiens fameuze Nooit meer slapen (Beyond Sleep) Coetzee in de Engelstalige wereld een lans breekt met de woorden: 'A comedy of worldly disengagement trembling on the edge of tragedy, all the more hilarious for being related in Hermans' best poker-faced manner.'
Ik doel op de passage waarin Denkbaar als vorm van straf (ook hij is in ongenade gevallen) te werk wordt gesteld in het ‘hondenasiel, waar hij honden die zonder halsband op straat gevonden waren, moest afmaken in een gaskamer’. (De god Denkbaar Denkbaar de god, ed. 1970, p. 44 e.v.). Het gaat om grote, steeds grotere hoeveelheden honden, die zo goed en zo kwaad als het gaat in een wagentje met een kooi van ijzergaas erop naar de ovenachtige gaskamer worden gereden en vervolgens naar een stortplaats.
De overeenkomst loopt in het oog, maar het verschil natuurlijk ook. De hoofdpersoon uit Coetzees roman voorkomt dat de dode honden tegelijk met allerlei afval worden verbrand – ‘He is not prepared to inflict such dishonour upon them’ (p. 144) – en brengt ze persoonlijk naar de verbrandingsoven, ‘where he himself loads them, one at a time, on to a feeder trolley through the steel gate into the flames, pulls the lever to empty it of its contents, and cranks it back, while the workmen whose job this normally is stand by and watch'. Zo bewerkstelligt hij niet alleen dat de honden als dode wezens verbrand worden, en niet als afval, maar ook dat de werkmensen niet nog langer doen wat hij ze één keer heeft zien doen: het breken van de poten van de verstijfde hondenlijken door er met de schop op te slaan, zodat ze beter passen in het wagentje passen en er bij de oven gemakkelijker uitvallen. In De god Denkbaar Denkbaar de god werd het op zeker moment ‘noodzakelijk de honden half dood te slaan, voordat ze in een karretje van ijzergaas konden worden gestopt’.
In zijn artikel ‘Age of Bronze, State of Grace: Music and Dogs in Coetzee’s Disgrace’ (Novel, Vol. 34, 2000, p. 98-122) schrijft Derek Attridge, dat David Luries dienstbetoon aan de dode dieren de individualiteit van hun dood markeert en ‘the reduction of dead animals to mere accumulations of matter’ betwist. Zo is het natuurlijk. Maar dat laatste is nu juist wel wat er in De god Denkbaar Denkbaar de god gebeurt, waarin de materie, in al haar (trans)formaties, de enige werkelijkheid vormt.

Summary In his novel Disgrace, the passage on killing and burning large numbers of dogs who can’t be cared for, J.M. Coetzee calls to the mind of Dutch readers those pages from Willem Frederik Hermans’s ‘absurd’ novel De god Denkbaar Denkbaar de god (The god Thinkable Thinkable the god, 1956), where Denkbaar, as a punishment, in an ‘animal home’, has to kill a never ending stream of dogs (and gradually also other animals) by driving them in a trolley to a gas oven. There is a striking similarity between these passages, though we can also see a meaningful difference. In Hermans’s novel, informed by a materialistic philosophy, matter is all that matters.

zaterdag 7 juni 2008

Verzopen bierrijder en verzonken schip


Wie poëzie met louter lieflijkheid of met zachte gevoelens van welke aard dan ook associeert, zal opkijken als hij de gedichten leest, die de domineeszoon Gottfried Benn schreef, toen hij in 1912 assistent-patholoog was geworden in een ziekenhuis in Berlijn. Volgens zijn biograaf, Gunnar Decker, heeft de jonge Benn daar in een jaar tijds 297 keer sectie moeten verrichten en zat hij daarna mentaal volledig aan de grond. Als een in wezen zacht en meevoelend karakter moet hij in dat jaar in de hel hebben verkeerd, zegt Decker. ‘Nur das Hässliche und Schmutzige, al den Tod und Verfall aufzuschreiben bewahrt ihn vorm Irrewerden oder dem Selbstmord.’ In het bundeltje Morgue, dat Benn in 1912 liet verschijnen en dat door lezers en critici onmiddellijk als het weerzinwekkende product van een voze geest werd bestempeld, publiceerde hij onder andere dit kleine gedicht.

Een verzopen bierdrager werd op de tafel getild,
Iemand had een donkerlichtlila aster
tussen zijn tanden geklemd.
Toen ik vanuit de borst
onder de huid
met een lang mes
tong en gehemelte lossneed,
moet ik ertegen gestoten hebben, want ze gleed
in de ernaast gelegen hersenen.
Ik verpakte hem in zijn borstholte
tussen de houtwol
toen hij werd dichtgenaaid.
Drink je vol in je vaas!
Rust zacht,
kleine aster!

‘Kleine aster’ is te vinden in het nawoord dat Huub Beurskens heeft toegevoegd aan zijn vertaling van een complete latere bundel van Gottfried Benn, Statische gedichten (tweetalige uitgave, Meulenhoff, 2008). Statische gedichten (1948) is Benns belangrijkste gedichtenboek. Beurskens heeft met zijn meesterlijke vertaling van deze bundel goed werk verricht voor de toegang tot Benns poëzie in een land waar het lezen van Duitse dichters in hun eigen taal helaas tot iets voor weinigen is geworden.
In zijn recensie van deze Benn-vertalingen, in de Volkskrant, heeft Maarten Doorman nodeloos kleinerend gedaan over een 'vertaalfout' die Huub Beurskens gemaakt zou hebben door 'Bauchhöhle' als 'borstholte' te vertalen. Maar terwijl Doorman blijkt uit te gaan van de oudste versie van het gedicht (te vinden in een historiserende uitgave door door Bruno Hillebrand van de Gedichte in der Fassung der Erstdrucke), waar inderdaad 'Bauchhöhle' stond, heeft Beurskens zich respectvol gebaseerd op Benns Gesammelte Gedichte uit 1956, de Ausgabe letzter Hand dus: Benn heeft aan het eind van zijn leven 'Bauchhöhle' in 'Brusthöhle' veranderd.
Nog even terug naar het samengaan van poëzie en snijtafel. Een blik op de eerste gedichtenbundel van de arts-psychiater Frank Koenegracht: Een gekke tweepersoonswesp (1971). Ook Koenegracht heeft gedichten geschreven over secties die hij heeft verricht of waarbij hij aanwezig was. Ik citeer het gedicht met de titel ‘s./648’ om de overeenkomsten en het onmiddellijk ook vast te stellen verschil met Benns ‘Kleine aster’.

Lieve mevrouw, dit is
de dood niet deze ongeschoren
ploeteraar met beitels, zijn
bril tussen zijn tanden van
inspanning, kankerend op uw
wervelkolom, deze vieze en
verveelde lezer van ingewanden.

De dood
is een wit onzinkbaar schip
dat luistert naar muziek.