dinsdag 28 oktober 2008

Kale kip en oude hen

Werkend aan een biografie van Pierre Kemp, die in zijn jonge jaren – van zijn dertiende tot zijn zesentwintigste – als plateelschilder werkte op de Société Céramique in Maastricht, komt plotseling de herinnering in mij boven aan een ontbijtbordje uit mijn lagere-schooltijd. Daarop onder andere een afbeelding van een kale kip, met het versje: ‘Kale kip die heeft geen veren,/ kale kip loopt zonder kleren.’ En een tekening, die ik minder scherp voor me zie, met de woorden: ‘Ik moet een bril, zei de oude hen,/ ik geloof dat ik wat kippig ben.’ Anders dan ik tot nu toe dacht, zijn dit de eerste proeven van dichtkunst die ik – dagelijks! – tot me nam. En dus niet Jan H. de Groots gedicht over de haan op de klokkentoren en Guido Gezelles ‘’t Kruiske’. Hoewel ook die vroege herinneringen aan berijmde taal (het kinderversje van De Groot), respectievelijk poëzie (het gedicht van Gezelle) mij blijvend dierbaar zijn. Gek, dat ik dat bordje met die rijmpjes zoveel jaren lang vergeten was.

dinsdag 30 september 2008

Koolhaas' dieren

Zaterdag 4 oktober, op het feest van Sint Franciscus en Werelddierendag, vond op Kasteel Groeneveld, Groeneveld 2, Baarn, buitenplaats van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit, de presentatie plaats van mijn boek Koolhaas' dieren. Over de biologie van een schrijver (Vantilt, Nijmegen, 296 blz.)
Meer over dit boek in het Research Magazine van de Universiteit Maastricht.

vrijdag 29 augustus 2008

Jekerpark, Maastricht


Eindelijk, enkele jaren na plaatsing, mijn steen opgezocht. Daar is hij, hier ben ik. Erachter, gelukkig niet eronder. Vertikaal, gelukkig niet horizontaal. Foto: Jos Nelissen.

dinsdag 19 augustus 2008



Eervolle vermelding

Ik was koning en reed
op een leeuw van mijn papier
de klas uit.

Later zou ik me vinden
in een verhaal, de vierde koning,
Coredan,

maar zover was het nog niet.
Bij de meester lag een krant op de
lessenaar,

waarin stond dat er een wedstrijd was.
Caspar, Melchior en Balthasar bleken
niet alleen

op weg gegaan. Goud, wierook en mirre
waren niet het enige dat telde,
schrijf het op

en win een prijs. De klas viel uit elkaar
in dertig losse hoofden en
puntjes tong.

Daar hing ik plotseling aan de manen
van een veel te grote leeuw die
niet bestond.

Ik moest dat hebben gelezen
voor ik het schreef:
Takjes braken
krakend af.

Dat wees op een ontmoeting,
schrik, de zwarte koning
trok wit weg.

Daarna verdwaalde ik weer
op mijn heilige leeuw. Ik voerde hem
diamanten,

tot de schoolbel tinkelde dat
het geijzeld had buiten in
de woestijn.

Weken later, Kerstmis geweest
en Driekoningen, we rekenden alsof
we zongen,

strak in de maat, en maakten
een dictee, waarna het gebeurde.
Denk je in,

de Meester van de Zesde kwam
met een pakje de klas in en vroeg
waar ik was.

Het lag op mijn bank, het was bruin,
er zat een postzegel op, ik zag het
was voor mij.

De krant had geschreven, het ging
om een Eervolle Vermelding, proficiat
Coredan.

De prijs was een doosje met houten stenen,
rechthoekig, zwart met witte stippen.
Ik had mij geschreven, een

dominospel.

vrijdag 4 juli 2008

W.K. in 1978 in de Nieuwe Kerk in Amsterdam als trotse koper van een LP waarop W.H. Auden zijn gedichten voorleest (foto: Chris van Houts)



Nee, Plato, nee

Omvangrijke tweetalige bloemlezing
uit de poëzie van W.H. Auden

Keuze, vertaling, nawoord en toelichtingen:
Benno Barnard, Huub Beurskens, Wiel Kusters

Meulenhoff - Verschijnt januari 2009


maandag 30 juni 2008

J.M. Coetzee en Willem Frederik Hermans. Een glosse bij Disgrace en De god Denkbaar Denkbaar de god

Hoofdstuk 16 van J.M. Coetzees roman Disgrace (1999), waarin de hoofdpersoon, David Lurie, in een dierenkliniek assisteert bij het doden van grote aantallen honden die geen verzorger hebben, doet sterk denken aan enkele pagina’s uit De god Denkbaar Denkbaar de god (1956) van Willem Frederik Hermans, voor wiens fameuze Nooit meer slapen (Beyond Sleep) Coetzee in de Engelstalige wereld een lans breekt met de woorden: 'A comedy of worldly disengagement trembling on the edge of tragedy, all the more hilarious for being related in Hermans' best poker-faced manner.'
Ik doel op de passage waarin Denkbaar als vorm van straf (ook hij is in ongenade gevallen) te werk wordt gesteld in het ‘hondenasiel, waar hij honden die zonder halsband op straat gevonden waren, moest afmaken in een gaskamer’. (De god Denkbaar Denkbaar de god, ed. 1970, p. 44 e.v.). Het gaat om grote, steeds grotere hoeveelheden honden, die zo goed en zo kwaad als het gaat in een wagentje met een kooi van ijzergaas erop naar de ovenachtige gaskamer worden gereden en vervolgens naar een stortplaats.
De overeenkomst loopt in het oog, maar het verschil natuurlijk ook. De hoofdpersoon uit Coetzees roman voorkomt dat de dode honden tegelijk met allerlei afval worden verbrand – ‘He is not prepared to inflict such dishonour upon them’ (p. 144) – en brengt ze persoonlijk naar de verbrandingsoven, ‘where he himself loads them, one at a time, on to a feeder trolley through the steel gate into the flames, pulls the lever to empty it of its contents, and cranks it back, while the workmen whose job this normally is stand by and watch'. Zo bewerkstelligt hij niet alleen dat de honden als dode wezens verbrand worden, en niet als afval, maar ook dat de werkmensen niet nog langer doen wat hij ze één keer heeft zien doen: het breken van de poten van de verstijfde hondenlijken door er met de schop op te slaan, zodat ze beter passen in het wagentje passen en er bij de oven gemakkelijker uitvallen. In De god Denkbaar Denkbaar de god werd het op zeker moment ‘noodzakelijk de honden half dood te slaan, voordat ze in een karretje van ijzergaas konden worden gestopt’.
In zijn artikel ‘Age of Bronze, State of Grace: Music and Dogs in Coetzee’s Disgrace’ (Novel, Vol. 34, 2000, p. 98-122) schrijft Derek Attridge, dat David Luries dienstbetoon aan de dode dieren de individualiteit van hun dood markeert en ‘the reduction of dead animals to mere accumulations of matter’ betwist. Zo is het natuurlijk. Maar dat laatste is nu juist wel wat er in De god Denkbaar Denkbaar de god gebeurt, waarin de materie, in al haar (trans)formaties, de enige werkelijkheid vormt.

Summary In his novel Disgrace, the passage on killing and burning large numbers of dogs who can’t be cared for, J.M. Coetzee calls to the mind of Dutch readers those pages from Willem Frederik Hermans’s ‘absurd’ novel De god Denkbaar Denkbaar de god (The god Thinkable Thinkable the god, 1956), where Denkbaar, as a punishment, in an ‘animal home’, has to kill a never ending stream of dogs (and gradually also other animals) by driving them in a trolley to a gas oven. There is a striking similarity between these passages, though we can also see a meaningful difference. In Hermans’s novel, informed by a materialistic philosophy, matter is all that matters.

zaterdag 7 juni 2008

Verzopen bierrijder en verzonken schip


Wie poëzie met louter lieflijkheid of met zachte gevoelens van welke aard dan ook associeert, zal opkijken als hij de gedichten leest, die de domineeszoon Gottfried Benn schreef, toen hij in 1912 assistent-patholoog was geworden in een ziekenhuis in Berlijn. Volgens zijn biograaf, Gunnar Decker, heeft de jonge Benn daar in een jaar tijds 297 keer sectie moeten verrichten en zat hij daarna mentaal volledig aan de grond. Als een in wezen zacht en meevoelend karakter moet hij in dat jaar in de hel hebben verkeerd, zegt Decker. ‘Nur das Hässliche und Schmutzige, al den Tod und Verfall aufzuschreiben bewahrt ihn vorm Irrewerden oder dem Selbstmord.’ In het bundeltje Morgue, dat Benn in 1912 liet verschijnen en dat door lezers en critici onmiddellijk als het weerzinwekkende product van een voze geest werd bestempeld, publiceerde hij onder andere dit kleine gedicht.

Een verzopen bierdrager werd op de tafel getild,
Iemand had een donkerlichtlila aster
tussen zijn tanden geklemd.
Toen ik vanuit de borst
onder de huid
met een lang mes
tong en gehemelte lossneed,
moet ik ertegen gestoten hebben, want ze gleed
in de ernaast gelegen hersenen.
Ik verpakte hem in zijn borstholte
tussen de houtwol
toen hij werd dichtgenaaid.
Drink je vol in je vaas!
Rust zacht,
kleine aster!

‘Kleine aster’ is te vinden in het nawoord dat Huub Beurskens heeft toegevoegd aan zijn vertaling van een complete latere bundel van Gottfried Benn, Statische gedichten (tweetalige uitgave, Meulenhoff, 2008). Statische gedichten (1948) is Benns belangrijkste gedichtenboek. Beurskens heeft met zijn meesterlijke vertaling van deze bundel goed werk verricht voor de toegang tot Benns poëzie in een land waar het lezen van Duitse dichters in hun eigen taal helaas tot iets voor weinigen is geworden.
In zijn recensie van deze Benn-vertalingen, in de Volkskrant, heeft Maarten Doorman nodeloos kleinerend gedaan over een 'vertaalfout' die Huub Beurskens gemaakt zou hebben door 'Bauchhöhle' als 'borstholte' te vertalen. Maar terwijl Doorman blijkt uit te gaan van de oudste versie van het gedicht (te vinden in een historiserende uitgave door door Bruno Hillebrand van de Gedichte in der Fassung der Erstdrucke), waar inderdaad 'Bauchhöhle' stond, heeft Beurskens zich respectvol gebaseerd op Benns Gesammelte Gedichte uit 1956, de Ausgabe letzter Hand dus: Benn heeft aan het eind van zijn leven 'Bauchhöhle' in 'Brusthöhle' veranderd.
Nog even terug naar het samengaan van poëzie en snijtafel. Een blik op de eerste gedichtenbundel van de arts-psychiater Frank Koenegracht: Een gekke tweepersoonswesp (1971). Ook Koenegracht heeft gedichten geschreven over secties die hij heeft verricht of waarbij hij aanwezig was. Ik citeer het gedicht met de titel ‘s./648’ om de overeenkomsten en het onmiddellijk ook vast te stellen verschil met Benns ‘Kleine aster’.

Lieve mevrouw, dit is
de dood niet deze ongeschoren
ploeteraar met beitels, zijn
bril tussen zijn tanden van
inspanning, kankerend op uw
wervelkolom, deze vieze en
verveelde lezer van ingewanden.

De dood
is een wit onzinkbaar schip
dat luistert naar muziek.

zondag 20 april 2008

Bindels' Cromwell

Bij mijn pogingen tot reconstructie van het fonds van Uitgeverij Bindels te Spekholzerheide heb ik weer een kleine ontdekking gedaan. Het boek Oliver Cromwell, door Bindels omstreeks 1946 op de markt gebracht, blijkt een titeluitgave te zijn van Leopold von Ranke's Oliver Cromwell en zijn tijd, in 1944 in het (duistere) licht gegeven door de foute Uitgeverij Roskam te Amsterdam. Het is een vertaling, door F.P.M. Spaan van Oliver Cromwell und seine Zeit, verschenen in 1942 bij Verlag Die Heimbücherei te Berlijn. Deze gegevens vindt men niet in de Bindels-uitgave, die op de titelpagina en haar keerzijde na, volkomen identiek is aan de uitgave van Roskam. De naam van de grote negentiende-eeuwse historicus is door Bindels eenvoudig weergegeven als Ranke.

De Roskam-uitgave is op de titelpagina, bij de naam van de uitgever, voorzien van een stempeltje:


VOOR DEN VERKOOP
VRIJGEGEVEN
DE BEHEERDER(S)


Het boek is met andere woorden na de bevrijding weer gewoon op de markt gekomen, als in politieke zin onschuldig boek. Blijkbaar heeft J. Bindels te Spekholzerheide het restant van de oplage opgekocht en van een nieuwe titelpagina voorzien met zijn naam erop. Ik denk dat het, in 1945 of 1946, zijn debuut is geweest als uitgever. Natuurlijk blijven er vele vragen.

dinsdag 15 april 2008

Uitgeverij Bindels


Al woon ik al meer dan vijfendertig jaar in Maastricht, opgegroeid ben ik in Spekholzerheide, tussen Kerkrade en Heerlen. En daar is dus ook het grote lezen begonnen. Hoe verbaasd was ik toen ik in 1961 of 1962 Hermans Heijermans’ roman Droomkoninkje las en dat verhaal zich plotseling naar Heerlen verplaatste, naar mijn eigen omgeving dus. En hoe verrast, toen Nescio in zijn prachtige verhaal Dichtertje Spekholzerheide wist te kennen (al was het maar de naam), toen hij het had over ‘de God van Nederland, van heel Nederland, van Surhuisterveen en Spekholzerheide’.
Wij woonden in de Schoolstraat. Op de hoek van die straat en de Akerstraat had je een merkwaardig, desolaat en stoffig ogend winkelpand, waarvan de inboedel voornamelijk bestond uit stapels boeken, die zichtbaar waren door de grote kale ramen. J. Bindels stond er op de ruit, en daaronder waarschijnlijk Boekbinderij, want dat was wat die winkel heette te zijn. Voor een boekbinder had Bindels zijn naam wel mee.
Intussen weet ik meer. J. Bindels was behalve boekbinder ook een heuse uitgever. Mijn hart ging er sneller van slaan, toen ik bij een Hollands antiquariaat een boekje vond, uit 1949, van een zekere E. van Achterhoek: Koen vaart om de kaap. Avonturen van een scheepsjongen. Onderaan de titelpagina las ik: ‘J. Bindels – Uitgever – Spekholzerheide’.
Een echte uitgever in Spekholzerheide, dertig meter bij ons huis vandaan! En ik had het niet geweten. En wat een exotisch (‘vaderlands’) boek was dat voor een Limburgse uitgeverij...
Intussen heb ik nog drie boeken uit het fonds van J. Bindels antiquarisch weten te bemachtigen. Het eerste is De ‘Goodwill’ Club. Een boeiend verhaal voor jongens, door Hans de la Rive Box, verschenen in 1947. Bindels had het boek, zo zie ik achterin, laten drukken in Krommenie. Niet naast de deur dus. Het tweede – opnieuw niet erg streekgebonden, zoals men misschien wèl zou verwachten - is Oliver Cromwell door Leopold von Ranke, niet gedateerd maar vermoedelijk uit 1946. En ja, eindelijk komen we dan toch dichter bij huis: de roman Knokenflip. Een mijnwerker vertelt, geschreven door G. Nolting. Een boek uit de eigen regio, in 1947 verschenen en opgedragen aan ‘alle Kompels in Limburg en waar ook ter wereld’. Dat laatste relativeert die regio natuurlijk ten zeerste. Limburgse mijnwerkers dachten internationaal. Net als zeelui. Tot op het laatst van zijn leven zag ik hoe mijn vader emotioneel kon worden bij berichten over mijnrampen, in Duitsland, Afrika, Rusland, China.
Wat Bindels nog meer op de markt heeft gebracht, weet ik niet. Maar in 1956 moet de uitgeverij al niet meer hebben bestaan. Toen was in het voormalige winkelpand een café-pension gevestigd, waar Hongaarse vluchtelingen onderdak vonden en waar ik op zomerse zondagmiddagen wel eens een kan bruin bier moest halen voor bij het warme maal. Waarna het grote lezen werd voortgezet.

vrijdag 21 maart 2008

Zeeman over Claus


Schrijvend over Hugo Claus, in de Volkskrant van 20 maart, vindt Michaël Zeeman het ‘kenmerkend’, dat de man ‘die zichzelf [in een van zijn sonnetten] alvast als een keteltje as portretteerde op aswoensdag het leven liet’.
Maar... Claus is helemaal niet overleden op Aswoensdag, maar op woensdag in de Goede Week. En daar is dus niets ‘kenmerkends’ aan. Aswoensdag is de eerste dag van de vastentijd en ligt alweer zes weken achter ons. Een te snelle ‘interessante’ conclusie dus van een bluffende heer Zeeman, gebaseerd op een gebrek aan kennis. De bange vraag komt op: zou deze criticus van reformatorischen huize het anti-katholieke substraat in het werk van Claus überhaupt op zijn betekenis en waarde kunnen beoordelen?
Wil ik Hugo Claus hiermee postuum tot katholiek auteur verklaren, zoals een enkele bange en wantrouwige ex-katholiek blijkt te menen? Wel verre van dat. Wel is duidelijk, dat Claus, opgevoed en geverseerd in de wereld van het Vlaame katholicisme de katholieke geloofsleer en cultuur als substraat hanteert in zijn werk. Dat substraat is hoe dan ook mythisch: antiek of katholiek. Michaël Zeeman noemt hem in zijn Volkskrant-bijdrage (zie hierboven) een 'papenvreter'. Dat was Claus vast wel. Maar met deze nuance: een ex-katholieke papenvreter is niet hetzelfde als een reformatorische papenvreter.
Claus vrat het katholicisme vanbinnenuit op.
Zalig Pasen.

donderdag 20 maart 2008

Beleefd, overleden

Geen ramp natuurlijk, maar het gedicht dat Hugo Claus voor Gerrit Kouwenaar schreef en dat door de laatste werd voorgelezen in het televisieprogramma De wereld draait door van 19 maart (http://dewerelddraaitdoor.vara.nl/terugkijken.php?id=456&autostart=0) dateert niet van 1993, zoals GK in de uitzending meende, maar van 1983. Het werd geschreven voor Kouwenaars zestigste en dus niet zeventigste verjaardag.
Het is te vinden in het door Hans Tentije en mij samengestelde liber amicorum voor Gerrit Kouwenaar, Het is zo vandaag als altijd (Banholt, In de Bonnefant, 1983).
Het boek werd de jarige aangeboden tijdens een feestmaal op Château Neercanne bij Maastricht op 29 oktober 1983 en bevatte behalve het gedicht 'Voor Gerrit' bijdragen van H.C. ten Berge, Rein Bloem, Constant, Gérard van den Eerenbeemt, J. Bernlef, Remco Campert, Kees Nieuwenhuijzen, Jan Gommert Elburg, David Kouwenaar, Hans Faverey, Lucebert, Wiel Kusters, Jan Sierhuis, Jan Kuijper, Cees Nooteboom, Pierre van Soest, Peter Nijmeijer, Bert Schierbeek, Aat Verhoog, K. Schippers, Lela Zeckovic en Hans Tentije.
Het door de Zondagsdrukker (Reinold Kuipers) gedrukte menu dat ik in mijn exemplaar van het vriendenboek bewaar, opende met dit Kouwenaar-citaat: 'wie niet smakt is beleefd / of overleden'.

maandag 10 maart 2008

Je grijns is bijna je grens

Vorige maand opponeerde ik in Utrecht bij de promotie van Gaston Franssen (UvA) op het proefschrift Gerrit Kouwenaar en de politiek van het lezen.
Gerrit Kouwenaar, jaargang 1923, geldt als de grootste levende Nederlandse dichter van dit moment. Voor zover dit predicaat ook een relativering lijkt te impliceren, voeg ik eraan toe, dat zijn werk naar mijn vaste overtuiging ook na zijn verscheiden gerekend zal worden tot de grootste prestaties van de Nederlandse poëzie in de twintigste eeuw. Twee van zijn mooiste bundels: een geur van verbrande veren (1991) en totaal witte kamer (2002).
Het was een wonderlijke gewaarwording daar in Utrecht aanwezig te zijn bij een tweede promotie over Kouwenaars werk. Zo dikwijls komt het in de letteren niet voor, dat er proefschriften worden gewijd aan het werk van een levende auteur. Maar vooral: in 1986 had ik er zelf gestaan om mijn dissertatie, De killer. Over poëzie en poëtica van Gerrit Kouwenaar, te verdedigen. En wat ik wel zo grappig vond dat ik het eventjes publiekelijk moest constateren: terwijl dat eerste proefschrift geschreven werd door iemand uit Kerkrade, is deze tweede bijdrage tot de Kouwenaar-studie het product van een jonge neerlandicus afkomstig uit Heerlen. Zodat het merkwaardige feit zich voordoet, dat de academische belangstelling voor Kouwenaars poëzie nu al twee keer een bijzondere impuls heeft gekregen vanuit de vroegere Mijnstreek. Waarbij komt – voor wie het niet weet – dat er een zekere, speelse rivaliteit bestaat tussen deze plaatsen, zo dicht bij elkaar gelegen, maar niettemin gesitueerd aan verschillende zijden van de taalgrens, de zogenaamde Benrather Linie, die het Nederduits of Nederlands, waartoe het dialect van Heerlen behoort, scheidt van het Middelduits, waar mijn Kerkraadse moedertaal een manifestatie van is.
Er is veel voor te zeggen Kouwenaars werk als typisch ‘Hollands’ te beschouwen. Het is een in hoge mate ‘witte’ poëzie, die strakheid en soberheid nastreeft op een wijze die eerder aan Mondriaan en de lege, witte kerkinterieurs van Pieter Saenredam herinnert dan aan zuidelijke meesters. En die bijvoorbeeld ook weinig gemeen heeft met het werk van dichters als de Vlaming Hugo Claus of de Limburger Pierre Kemp. En hoewel ik me de laatste jaren misschien wat meer aangetrokken voel tot de poëzie van deze laatsten, heb ik sinds mijn twintigste nog steeds een sterk fascinatie voor de ‘zuiverheid’ van die Hollandse dichter. Hoe dat precies zit, weet ik niet, maar ik veronderstel dat het iets te maken heeft met het ‘andere’, dat hoe dicht je het ook nadert, zijn ongewoonheid en aantrekkingskracht blijft behouden. Zelfs Heerlen heeft een zekere charme.
Een klein Kouwenaar-gedicht tot slot: ‘Je hand is bijna je hond / je huid is bijna je huis / je vorm is bijna je worm / je gedicht is bijna wat je gedacht had’.

Bezoek aan Landgraaf



Nog niet zo lang geleden las ik in de krant, dat op Terwinselen (Landgraaf) een stuk van de vroegere leermijn in de oude steenberg van de steenkolenmijn Wilhelmina wordt gereconstrueerd. In die leermijn oefenden leerlingen van de Ondergrondse Vakschool (OVS) zich in allerlei praktische vaardigheden die ze straks als mijnwerker nodig hadden.

In Een bezoek aan de leermijn (1984) schreef ik daarover:

In 1959 [ik was twaalf] was ik met mijn vader in de leermijn: een initiatie die dat niet mocht zijn. We liepen en kropen door schaars verlichte gangen, de oefenmijn. We waren in de aarde en waren daar niet.

Vermoedelijk wilde mijn vader mij iets laten beleven van die ondergrondse wereld waarin hij beetje bij beetje, zes, later vijf dagen in de week, zijn adem achterliet. In de echte mijn mochten kinderen (en vrouwen) niet komen.
Vermoedelijk hield de leermijn van deWilhelmina een soort open dag voor schoolverlaters en heeft mijn vader daarvan gebruik willen maken. Dat ik mijnwerker zou worden als hij, dat was voor hem een onwerkelijke gedachte. Er is dan ook nooit sprake van geweest. Zo ben ik, leeftijdgenoot van de derde generatie mijnwerkers in Zuid-Limburg (opa werkte 'op' de Willem-Sophia), de dans ontsprongen.
Aanstaande zondagochtend, 16 maart, ben ik in Theater Landgraaf, samen met Nelleke Noordervliet en Geert Van Istendael, om gedichten en verhalen voor te lezen en een gesprek te voeren met Dick Gebuys.

Kleinzoon Lucas op de tentoonstelling China Dino, Maastricht, Centre Céramique, 1 maart 2008


foto Wiel Kusters

maandag 3 maart 2008

In the mood for nothing

Lichtknop

Ik kan de knop
niet vinden.

Morgen maar eens kijken,
als het weer licht is.



Met wie zwijg ik?

Hij had telefoon,
maar nam alleen op
(soms)
als er niemand belde.

Hij hield hij van de kiestoon.

donderdag 21 februari 2008

Vrij parkeren

Komm in den totgesagten Park
(Stefan George)
Komm in den totgeparkten Sarg
(Wiel Kusters)

Pierre Kemps mooiste gedichten (2)

Het licht is rond

Het licht is rond en rolt naar alle kanten
de bergen op en af, de dalen door,
de wezens in en uit en langs de planten
stijgt het de bomen in en gaat het alles voor.
Waarheen? Ik vraag dat niet, ik kom, ik ga,
omdat mijn handen en mijn voeten,
mijn ogen en mijn hart zo moeten
en ik het licht nu eenmaal zo versta.

maandag 18 februari 2008

In Kortenhoef


Gisteren was ik in Kortenhoef en stond daar ‘op ’t kerkhofje, opzij van de kerk en [keek] over ’t land naar de rand van het Gooi en de toren van Hilversum’ (om maar een van de passages uit het werk van Nescio te citeren die op Kortenhoef betrekking hebben).
Ik stond er met winterse kou in mijn botten tussen de graven, in het indrukwekkende gezelschap van twee geknotte wilgen, in de verwachting van voorjaar en Pasen, en las er voor de camera van de IKON-televisie woorden die ik in Levend bewijs, mijn tekst voor het passiespel van Tegelen, Lazarus in de mond heb gegeven. Later, binnen in het kerkje, sprak ik heel plezierig met Annemiek Schrijver over Lazarus, opstanding, mijn jeugd, mijn gedichten, geloof. Na afloop vertelde Annemiek me, dat ze gisteren op haar website iets geschreven had over mijn verhalen uit De onweerzitting en over een gedicht uit Zielverstand. Zie de link hieronder.
Op de ochtend van Eerste Paasdag wordt ons gesprek uitgezonden: ‘Het Vermoeden’, Nederland 2, 10.00-10.30 uur.
http://www.rachab.nl/page.php?id=264

Pierre Kemps mooiste gedichten (1)

Critisch

Ik voel mij door het licht verplicht
te leven,
maar eer ik me aan die plicht om 't licht
wil geven,
moet ik weten, of het nog anders is
dan in brand gevlogen duisternis.

Over Pierre Kemp

http://www.unimaas.nl/publicatie/2006/pub5/ei_voor_turkoois.htm
http://www.unimaas.nl/publicatie/2004/pub1/pierre_kemp.htm

maandag 11 februari 2008

In volle vaart

De boot gleed langzaam over het gladde water.
Ik was het kind dat mij heeft ingehaald.
Steeds sneller roeiend werd ik als mijn vader,
die tussen oeverstruiken is verdwaald.

De vijver rust gelaten op zijn gronden.
In niets beweegt hij uit zichzelf vandaan.
Tot op de bodem ligt de tijd ontbonden,
in zomerdaglicht zweeft een bleke maan.

Toen en nu zijn hier als steeds vervlochten.
Zo leeft de dood in ieders vers verleden.
Je roeit en ziet voortdurend waar je was
en elke slag verandert aanstonds in zopas;
al had ons hart dat nog zo graag vermeden,
verliezend telkens wat we net nog zochten.


Voor de Maastrichtse StudentenRoeiVereniging Saurus,
ter gelegenheid van haar vijfde lustrum, 2008.

vrijdag 1 februari 2008

Muizenissen

In de winter 1917 had Franz Kafka last van een muizenplaag. Aan een vriend schreef hij: ‘Jij denkt dat je niets tegen muizen hebt? Natuurlijk niet. Maar als ze midden in de nacht onder al je kasten vandaan komen kruipen en hun tanden laten blikkeren, zul je beslist niet meer zo dol op ze zijn.’ Ik citeer uit de door Jos Perry vertaalde Kafka-biografie van Ernst Pawel.
Voorjaar 1924, enkele maanden voor zijn ellendige dood als gevolg van longtuberculose met als complicatie tuberculose van het strottehoofd, schreef Kafka zijn laatste verhaal, Josefine, die Sängerin oder das Volk der Mäuse. Vermoedelijk heeft hij voor dit onvergetelijke verhaal geprofiteerd van zijn muizenobservaties uit 1917. Jozefine de zangeres en het muizenvolk handelt over individu en groep en over kunstenaar en maatschappij. Jozefine piept op dezelfde wijze, zo vindt iedere andere muis, als alle muizen. Toch is ze ook anders en luistert men naar haar. De verhouding tussen de ‘zangeres’ Jozefine en haar volk ligt in het subtiel-humoristisch vertelde verhaal heel wat ingewikkelder dan ik het hier weergeef. Maar wat mij bij herlezing vooral weer trof, was de spanningsvolle verhouding tussen die ene ongewoon-gewone muis en het collectief waar ze wel en niet bijhoort. En wat me daarbij bijzonder ontroerde, was het besef dat het tot kunst verheven gepiep van Jozefine tijdens het schrijven moet zijn gaan samenvallen met de eerste tekenen van de strottehoofdturberculose.
Een andere schrijver die ik zeer bewonder, A. Koolhaas, wiens bundel Alle dierenverhalen, bijna 1000 pagina’s dundruk, ik de afgelopen maanden bijna voortdurend onder handbereik heb gehad, schreef niet zijn laatste, maar zijn eerste verhaal over muizen, 'De kater komt terug', toen hij in 1935 een kamer bewoonde in een landverhuizershotel in Rotterdam. Ook Koolhaas kreeg te maken met een muizenplaag. De muizen waren zo talrijk dat Koolhaas zich zelfs niet meer de hoofdbewoner kon wanen. Hij raakte niet uitgekeken en offerde zijn nachtrust voor hen op, gegrepen en betoverd door dat andere – maar wàs het fundamenteel wel zo anders? – leven. Zijn mooiste muizenverhaal, getuigend van grote empathische gaven, is in mijn ogen 'Gekke witte' uit de gelijknamige bundel van 1959. Daarin komen we een witte muis tegen die bewegingloos tegen het plafond zit en met die ‘gekke’, want in alle opzichten onbegrijpelijke afzijdigheid voor grote onrust zorgt in de muizengemeenschap.
De onverbrekelijke samenhang van alle leven: zo heeft Koolhaas zijn thematiek wel eens aangeduid. Behalve een biologische heeft dat thema ook een sociologische component, die met eenling en groep te maken heeft. En met verwondering over de ‘ander’, die fundamenteel zo anders toch niet is. Het is – anders maar eender – een zelfde verwondering als die waarvan het werk van Kafka getuigt. Een vorm van verwondering die in de beste en mooiste literatuur de plaats inneemt van gemakzuchtig denken, van simplisme, eendimensionaliteit, generalisaties, stompzinnigheid.

Vervlogen muziek

‘Scripta ferunt annos’, schreef Ovidius in zijn Epistulae ex Ponto: Wat geschreven is, weerstaat de jaren. Een gevleugelde uitspraak, die zichzelf bevestigt, iedere keer dat ze door iemand op papier herhaald wordt.
Het is zoals we weten een relatieve waarheid. In archieven bewaarde manuscripten, boeken en tijdschriften die in bibliotheken trachten te overleven: ze zijn als alle stof, ook als daarin ‘geest’ is neergeslagen, vergeleverd aan de vergankelijkheid.
Toch heeft het geschreven woord eeuwenlang heel wat streepjes voor gehad op de muziek. Natuurlijk kan muziek worden genoteerd in een partituur. Maar de ‘levende’ muziek, concrete uitvoeringen door vergankelijke musici voor vergankelijke luisteraars, is daarmee niet gered. Geluidsopnamen zijn een betrekkelijk jong fenomeen.
Ik woon in een laan die zich siert met de naam Alexander Batta. Meer dan eens heb ik vrienden en bezoekers moeten vertellen wie Alexander Batta (1816-1902) was: een in de Maastrichtse Wolfstraat geboren cellist van grote internationale reputatie, ‘de Chopin van de violoncel’. Sinds 1835 in Parijs gevestigd, maakte hij concertreizen door heel Europa. Hij speelde in de beroemdste concertzalen en aan tal van vorstenhoven, tot in Rusland toe. Maar hoe heeft het cellospel van Alexander Batta geklonken?
Onze oren zullen het nooit weten. Maar zie, daar is een schrijver, Honoré de Balzac (1799-1850). Een fenomeen, een gigant. (Ook voor wie geen Frans leest toegankelijk in goede Nederlandse vertalingen bij de uitgeverijen Van Oorschot en Athenaeum/Polak & Van Gennep. Zijn Verloren illusies bijvoorbeeld, een evocatief satirisch portret van het Frankrijk van de Restauratie, een schitterende spiegel ook van het literaire bedrijf van die dagen. Of Neef Pons, of Nicht Bette.)
Ik lees een van zijn verhalen uit de Scènes de la vie privée en publique des animaux, ‘De liefde van twee beesten ten voorbeeld gesteld aan denkende geesten’. En ziedaar, ja bijna zelf hoordaar, daar klinkt muziek van Alexandre Batta. Hoewel, klinkt?
Een romantisch bevlogen meisje geniet er, in haar verbeelding, van “de gesponnen tonen van Batta’s violoncel, wanneer Batta de liefde uitbeeldt en er de meest etherische dromen van doet gevoelen aan weekwordende vrouwen, zo vaak verstoord door een oude tabakssnuiver die zijn neus snuit (eruit met hem!).” Het is, schrijft Balzac, “muziekgeworden licht”, een “concert van parfum en klank”.
Overigens was Alexander Batta niet de enige Maastrichts-Parijse cellist die internationaal zeer hoge ogen gooide. Ik moet hier ook Joseph Holmann (1852-1926) noemen, beroemd tot in China en Japan. Bijzonder aardig vond ik dat ik ook Holmann bij mijn lectuur tegenkwam: op bladzijde 42 van de roman Souvenirs du Jardin détruit (1924) van René Boylesve, waar hij als figureert tussen grootheden als de violisten Isaïe en Thibault en de pianist Pugno.
http://www.rhcl.nl/page.asp?id=1172
http://www.rhcl.nl/page.asp?id=1171

Twee dichters in hun koningsgraf

‘Herinner mij. Ik heb mij neergeschreven’. Een regel uit de bundel Sonnetten van de kleine waanzin, van Hans Andreus, die vijftig jaar geleden voor het eerst verscheen en nu in een kleine jubileumeditie opnieuw in de boekwinkel ligt.
Hans Andreus was een van de dichters die in de jaren vijftig de Nederlandse poëzie een nieuw aanschijn gaven, de Vijftigers of ‘experimentelen’. De Sonnetten van de kleine waanzin zijn geschreven door een negenentwintigjarige, die er zijn gevoelens van verwarring en verscheurdheid in uit, na een bijna dodelijk uit de hand gelopen liefdesrelatie. In negenendertig gedichte roept de dichter zijn ‘kleine waanzin’ levensgroot voor ons op in een taal die elk redelijk begrip te boven lijkt te gaan en tegelijkertijd ook het sonnet als gebonden versvorm volledig onder stroom zet. Het zijn springerige verzen, sterk associatief en vol paradoxen, ritmisch eerder jazzy dan klassiek. ‘Zonder steun of hulp schreef hij deze regels, kwetsbaar, gejaagd, zijn angst niet toedekkend maar open en bloot verwoordend,’ schrijft de Volkskrant-criticus Arjan Peters in een woord vooraf bij deze jubileumuitgave. Dat klopt. En het maakt juist zichtbaar, voeg ik eraan toe, waarom Andreus koos voor het sonnet, ook al was dat onder zijn mede-experimentelen not done. Zijn ‘steun of hulp’ zocht Hans Andreus juist in die vaste, rijmende en strofische vorm – om die in een en dezelfde beweging feitelijk voortdurend te ondergraven. De ongewone plasticiteit van zijn gedichten, en dus ook hun effect op de lezer, hangen duidelijk samen met die ambiguïteit. ‘Ik ben een wond. Ik ben niet meer te stelpen.’
Niet vijftig, maar zestig jaar geleden, verscheen van de ‘traditionele’ en ‘katholieke’ dichter Bertus Aafjes de grote en indrukwekkende bundel Het koningsgraf. Honderd en een sonnetten, resultaat van een verblijf in Egypte, waar hij zonder zijn gezin naar toe getrokken was om stof op te doen voor reisverhalen en journalistieke stukken. Hij geraakte er in een crisis en werd ernstig ziek. In leven gehouden door heimwee en liefdesverlangen, maar tegelijkertijd ontredderd en omlaag gesleurd door een confrontatie met het ‘Niets’ – hij had er oog in oog mee gestaan bij de resten van de Egyptische cultuur in het Dal der Koningen – schreef hij in een koortsig tempo van inspiratie deze sonnetten van zíjn ‘kleine waanzin’. Het is een van de eerste gedichtenbundels die ik kocht, in 1965, ik was achttien. Nu nog lees ik er geregeld in en ik vind deze verzen bij iedere herlezing aangrijpender. Hun vorm is klassiek en gaaf, anders dan bij Hans Andreus. Maar hun inhoud is, behalve teder soms, afgrondelijk. ‘Ik zie de wereld enkel door de ogen/ van iedereen, want die van mij zijn dood.’ Aafjes staat te boek als bête noire van de Vijftigers. Maar het zou me niet verbazen als zijn Koningsgraf Hans Andreus tot voorbeeld heeft gediend.

Die-tjes en dat-jes

Van tijd tot tijd vallen mij kleine veranderingen op in het gesproken Nederlands.* Misschien komt dat door de veelkleurigheid van mijn Limburgse taalomgeving, dat ik zulke dingen waarneem. Ik ben gespitst op kleine verschillen tussen talen die voor het overige nogal op elkaar lijken.
Wat ik nu al enkele weken meen op te merken, is dat het betrekkelijk voornaamwoord dat plaatsmaakt voor een ongedifferentieerd die.
Meest recente observatie: de schrijver Kees van Beijnum die gisteravond op de televisie, sprekend over zijn nieuwe roman, zei dat daarin op zeker moment ‘iets onverwachts gebeurt, die even alles op z’n kop zet’.
Waarschijnlijk valt dit voorlopig alleen nog maar in gesproken taal te signaleren. In gesproken taal lijkt het bewustzijn van het woordgeslacht, dat ons een verschil laat maken tussen dat en die, niet meer erg groot.
Eerder is dat al duidelijk geworden toen het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke substantieven verwaterde. Die gelijkschakeling werd manifest in de dominantie van het persoonlijk voornaamwoord hij, ten nadele van zij, wanneer het over zaken en niet over personen gaat.
Die ontwikkeling, die met mijn zuidelijk taalgevoel nog steeds moeilijk verenigbaar is (mogelijk als gevolg van de affiniteit met het Duits is het onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke de-woorden in mijn Nederlands nog sterk aanwezig), is intussen al geruime tijd ook nadrukkelijk tot de Hollandse geschreven taal doorgedrongen.
Benieuwd of het met dat en die ook zo zal gaan.

* Eerder al viel mij op dat het wederkerend voornaamwoord op zijn retour is (vermoedelijk onder invloed van het Engels).

De groene papegaai

Op 17 februari 1949 schreef de dichter Pierre Kemp aan zijn muze M.M., de meer dan dertig jaar jongere sprookjesschrijfster in spe, die hij pas jaren later voor het eerst in levenden lijve zou ontmoeten, dat hij zich van haar kapsel, dat op de foto die hij van haar ontving grotendeels verborgen ging onder een ‘kalotje’, geen goede voorstelling kon maken. Bovendien reikte het chapiter ‘haar’ voor hem verder dan hoofdhaar. ‘Ik heb indertijd eens een boek gelezen van de Princesse Bibesco, ik meen dat het Le Perroquet Vert heette. Daarin komt een Rumeenschen prins voor, die er Rumeensche of Turksche dierentemster op na houdt, omdat ze overal zoo flink in de haren zat en hem die gladde, onbehaarde vrouwen zoo verveelden. De attractie van het haar zit voor mij ook meer in die richting, al zou ik niet tot zulke uiterste consequenties willen komen.’
Ik moet bekennen, dat leestips, zelfs wanneer ze van vrienden afkomstig zijn, bij mij meestal zonder gevolgen blijven. Ik wil mijn schrijvers zelf ontdekken. Maar ik geef ook toe, dat ik nooit tot het lezen van Le perroquet vert (1924) zou zijn gekomen, als Pierre Kemp mij daar niet postuum nieuwsgierig naar had gemaakt. Niet omdat ik zelf een bijzondere belangstelling zou hebben voor behaarde vrouwen, maar omdat ik als schrijver van Pierre Kemps biografie mijn held ook in zijn leeservaringen wil volgen. Eerder al had de oude faun mij o.a. Upton Sinclairs The jungle (1906) aan de hand gedaan, over de vleestrusts van Chicago (ik dreigde op slag vegetariër en revolutionair socialist te worden), min of meer tegelijk met mystieke geschriften van de heilige Teresa van Avila. Wie zich bezighoudt met Pierre Kemp ervaart geregeld hoe uitersten elkaar kunnen raken.
Wat Le perroquet vert betreft: die passage over een behaarde dierentemster heb ik niet in de roman aangetroffen. Intussen heb ik wel een even intrigerend als elegant gestileerd verhaal gelezen, met een mooie passage over het prachtige haar van een van de vrouwelijke personages en met een aantal verrukkelijke, Kempiaans aandoende alinea’s over een voorjaarswei vol madeliefjes en angst voor witte bloemen. Maar los van wat Pierre Kemp op dit vlak in het boek moet hebben aangesproken: Le perroquet vert is een prachtig verhaal over erfelijkheid en liefde. Inclusief een romantische theorie over de wijze waarop erfelijke eigenschappen, in een bijna mythisch verleden als volmaakte, tot elkaar aangetrokken tegenstellingen in een liefdespaar verenigd geraakt en daarna in de meest diverse mengvarianten aanwezig gebleven, plotseling in een en dezelfde familie weer in een broer en een zus separaat voor kunnen komen en dan aanleiding geven tot een tragisch, verboden liefdesverlangen. Maar nu moet ik, geteisterd door een ander verlangen, dat nieuwsgierigheid heet, de roman Cathérine-Paris (1927) gaan lezen van diezelfde prinses Bibesco, van wie ik nooit eerder gehoord had. Want ik zál ze vinden, die behaarde dame.